In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellant, die als metselaar werkte, had zich op 29 november 2011 ziek gemeld vanwege rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van 26 november 2013 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd.
In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek had verricht. Hij betoogde dat zijn beperkingen ernstiger waren dan door de verzekeringsartsen van het Uwv vastgesteld. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan de conclusies van het Uwv te twijfelen. De verzekeringsarts had appellant lichamelijk en psychisch onderzocht en had zijn bevindingen goed gemotiveerd.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat de voorbeeldfuncties die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.940,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan en de griffier was D. van Wijk.