ECLI:NL:CRVB:2015:4329

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2015
Publicatiedatum
2 december 2015
Zaaknummer
14-111 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning van persoonsgebonden budget voor huishoudelijke hulp op basis van de Wmo

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die lijdt aan diverse gezondheidsklachten, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht om haar persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden te verlagen. Het college had vastgesteld dat appellante geen recht had op tijd voor lichte huishoudelijke werkzaamheden, zoals stof afnemen, en had haar slechts 15 minuten per week toegekend voor het verzorgen van de was. Appellante stelde dat haar longaandoening haar belemmerde in het uitvoeren van deze taken en dat zij meer tijd nodig had.

Tijdens de zitting is gebleken dat er onduidelijkheid was over de aard van de werkzaamheden die appellante niet zelf kon verrichten. De Raad heeft vastgesteld dat het college voldoende onderzoek heeft gedaan naar de situatie van appellante en dat de adviezen van de medisch adviseurs van het college, Scio Consult, zorgvuldig waren. De Raad concludeerde dat er geen medische noodzaak was voor het toekennen van extra tijd voor lichte huishoudelijke taken en dat de beslissing van het college om geen tijd toe te kennen voor deze werkzaamheden terecht was.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen. De Raad oordeelde dat de adviezen van Scio Consult voldoende onderbouwd waren en dat er geen reden was om te twijfelen aan de deskundigheid van de adviseurs. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de medische situatie van de aanvrager in relatie tot de toekenning van zorg en ondersteuning op basis van de Wmo.

Uitspraak

14/111 WMO
Datum uitspraak: 18 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
5 december 2013, 13/2350 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft haar dochter, [naam dochter] , hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2015. Appellante is verschenen. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om een brief van de behandelend longarts uit 2009 waar appellante ter zitting een beroep op heeft gedaan op te vragen bij het college.
Verder heeft de Raad het college verzocht schriftelijke informatie in te winnen bij de behandelend longarts.
Bij brieven van 4 maart en 23 juni 2015 heeft het college de Raad bericht dat de door appellante bedoelde brief uit 2009 van de longarts zich niet in het Wmo-dossier van appellante bevindt en dat het ook niet is gelukt informatie over appellante te ontvangen van de longarts.
Vervolgens heeft appellante de Raad drie brieven toegestuurd, waaronder een brief van
18 mei 2011 van haar behandelend longarts E. bij de Vaate.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is bekend met een aandoening aan het ademhalingsstelsel, nek- en schouderklachten, psychische klachten en migraineklachten. Daardoor ondervindt zij beperkingen bij het huishouden.
1.2.
Het college heeft het aan appellante toegekende persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) met ingang van 8 oktober 2012 stopgezet omdat was gebleken dat appellante sinds 1 september 2012 op verschillende adressen verbleef. Nadat appellante was verhuisd naar een appartement heeft zij op 23 oktober 2012 een nieuwe aanvraag ingediend voor hulp bij het huishouden op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wmo.
1.3.
Bij besluit van 6 december 2012 heeft het college appellante voor de periode van
19 oktober 2012 tot en met 31 december 2014 een persoonsgebonden budget toegekend voor hulp bij het huishouden gedurende twee uur per week. Uit de rapporten die aan dit besluit ten grondslag liggen blijkt dat de twee uur is opgebouwd uit 90 minuten voor zwaar huishoudelijk werk en 15 minuten voor (gedeeltelijke) verzorging van de was (het in de machine stoppen). De totale tijd van 1.75 uur is naar boven afgerond op twee uur.
1.4.
Naar aanleiding van het door appellante tegen het besluit van 6 december 2012 gemaakte bezwaar, heeft Scio Consult op 13 maart 2013 een aanvullend advies uitgebracht.
1.5.
Bij besluit van 18 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover thans van belang, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 december 2012 ongegrond verklaard. Het college overwoog in de bezwaren geen aanleiding te zien voor uitbreiding van het aantal uren hulp of voor afwijking van de indicatieve tijdnormering. Volgens het college is niet gebleken van een medische noodzaak voor overname van de lichte huishoudelijke werkzaamheden en het ophangen van de was. Verder was naar het oordeel van het college geen sprake van een kennelijke hardheid op grond waarvan toepassing moet worden gegeven aan de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 24 van de Verordening WMO Voorzieningen 2011.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ter zitting is gebleken dat sprake is geweest van een spraakverwarring tussen appellante(s dochter) en het college over de onderdelen van het huishouden die appellante stelt ten gevolge van haar longaandoening niet zelf te kunnen doen. Appellante heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat ten onrechte aan haar geen tijd is toegekend voor licht huishoudelijk werk, omdat zij ten gevolge van haar longaandoening geen stof kan afnemen. Verder kan zij door het stof dat daarbij vrij komt ook niet de was ophangen en afhalen en strijken, zodat het college meer dan 15 minuten moet toekennen voor de verzorging van de was. Appellante stelt dat uit een brief van haar behandelend longarts uit 2009 blijkt dat zij deze activiteiten niet kan verrichten en dat het college haar daarom eerder wel drie uur per week huishoudelijke hulp heeft toegekend. Appellante bestrijdt de deskundigheid van de adviseur van het college, Scio Consult. Volgens appellante zijn de medewerkers van Scio Consult geen dokter.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante door haar beperkingen niet in staat is volledige zelfstandig een huishouden te voeren. Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of het college terecht geen tijd aan appellante heeft toegekend voor licht huishoudelijk werk, zoals stof afnemen, en of de toegekende tijd voor het verzorgen van de was voldoende is. Niet langer in geschil is de tijd die het college heeft toegekend voor zwaar huishoudelijk werk, waaronder stofzuigen.
4.2.
Het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegen, is voldoende zorgvuldig. Naar aanleiding van de aanvraag heeft op 15 november 2012 een huisbezoek plaatsgevonden door ergonomisch adviseur O. van Schie van Scio Consult. De van de huisarts ontvangen schriftelijke gegevens bevestigen volgens het rapport van Van Schie van
27 november 2012 het (medische) beeld dat appellante beschrijft. Van Schie concludeert dat appellante als gevolg van de aantoonbare beperkingen hulp nodig heeft bij het zware werk in huis, bij het verschonen van het bed en de was in de wasmachine stoppen omdat hierbij stof vrijkomt waar appellante last van heeft. In bezwaar heeft K. Bok, medisch adviseur bij Scio Consult, opnieuw informatie opgevraagd bij de huisarts. Bok heeft geconcludeerd dat de meest recente informatie van de longarts uit 2011 een stabiel beeld laat zien en dat er in het dossier geen aanwijzingen zijn voor actuele ernstige longklachten. De pufjes en de neusspray waarover de longarts schrijft zijn wel behandeling voor de aandoening, maar Bok is er niet van overtuigd dat appellante hierdoor niet in staat zou zijn met een natte doek stof af te nemen en was op te vouwen. Van Schie heeft hieruit geconcludeerd dat geen reden bestaat het eerdere advies te herzien.
4.3.
Anders dan appellante ziet de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de deskundigheid van de adviseurs van het college. Appellantes stelling dat bij de advisering van het college door Scio Consult geen medicus is betrokken is gelet op wat in 4.2 is overwogen niet juist.
4.4.
De Raad ziet geen aanleiding te twijfelen aan het op de adviezen van Scio Consult gebaseerde standpunt van het college dat de noodzaak ontbreekt om appellante te compenseren door middel van het toekennen van huishoudelijke verzorging voor de lichte huishoudelijke taken en meer dan 15 minuten voor de wasverzorging. Ook uit de in hoger beroep door appellante overgelegde brief van 18 mei 2011 van longarts Bij de Vaate aan CIZ blijkt niet dat appellante ten gevolge van haar aandoeningen niet in staat is met een nat doekje stof af te nemen en de was op te hangen en af te halen. Latere informatie is niet voorhanden omdat longarts De Vaate inmiddels niet meer bij het UMC werkt en volgens informatie van het college appellante niet bekend is bij de opvolger van Bij de Vaate.
4.5.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het college - kort samengevat - in het verleden in de informatie van de longarts wel aanleiding heeft gezien appellante voor drie uur per week huishoudelijke hulp toe te kennen en dat daarom nu ook zou moeten doen. Uit het rapport van 30 oktober 2012 blijkt dat de tot 8 oktober 2012 toegekende drie uur huishoudelijke hulp gebaseerd was op zwaar huishoudelijk werk en op het soort woning dat appellante toentertijd bewoonde, te weten een eengezinswoning met trap. Hieruit blijkt niet dat appellante gecompenseerd werd voor licht huishoudelijk werk. Dit blijkt ook niet uit het door appellante in hoger beroep overgelegde besluit op bezwaar van 30 november 2009. Dat in het verleden meer uren huishoudelijke hulp werd verleend vindt - zo blijkt uit het bestreden besluit - zijn oorzaak in het feit dat appellante toen in een eengezinswoning met een trap woonde, terwijl bij de huidige toekenning is uitgegaan van de bewoning door appellante van een gelijkvloers appartement, waarvoor - volgens de bijlage bij de Beleidsregels voorzieningen wmo 2011 - lagere normen voor zwaar huishoudelijk werk gelden.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) V. van Rij

NK