ECLI:NL:CRVB:2015:4414

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
14-7181 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsaanvraag en bewijs van ontvangst e-mail

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam om zijn aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) niet in behandeling te nemen. Appellant had op 5 december 2013 een aanvraag ingediend, maar het college verzocht hem om aanvullende gegevens, waaronder bankafschriften, die hij niet tijdig heeft aangeleverd. Appellant stelde dat hij op 14 januari 2014 een e-mail met de ontbrekende gegevens had verzonden, maar het college ontkende de ontvangst van deze e-mail. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de e-mail door het college is ontvangen. De Raad benadrukt dat het risico van een niet-ontvangen e-mail voor rekening van de verzender komt. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen op basis van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

14/7181 WWB
Datum uitspraak: 8 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
2 december 2014, 14/2738 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Oversluizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2015. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het college heeft zich, eveneens met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 5 december 2013 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Om de aanvraag te kunnen beoordelen heeft het college appellant bij brief van
16 december 2013 verzocht om vóór 23 december 2013 de in de brief genoemde gegevens te verstrekken, waaronder bankafschriften over de periode van drie maanden voorafgaande aan de datum van de melding. Appellant heeft enkele van de opgevraagde gegevens overgelegd met de mededeling dat de bankafschriften zouden volgen.
1.3.
Bij brief van 6 januari 2014 heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld om vóór 13 januari 2014 de nog ontbrekende gegevens over te leggen. Appellant is er in die brief op gewezen dat als hij niet tijdig zou reageren of niet alle gevraagde gegevens zou inleveren, zijn aanvraag niet in behandeling zou worden genomen.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 16 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 april 2014 (bestreden besluit), de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in behandeling genomen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant binnen de daartoe gestelde termijn niet alle gegevens heeft verstrekt die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Niet in geschil is dat de door het college opgevraagde gegevens nodig waren om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Appellant heeft zijn stelling dat hij die gegevens op
28 december 2013 heeft ingeleverd niet gehandhaafd. Met betrekking tot zijn stelling dat hij de gegevens op 14 januari 2014 wel, namelijk als bijlage bij een aan het college gerichte
e-mail, heeft ingeleverd heeft het college te kennen gegeven dat als appellant dit had gedaan die gegevens bij de besluitvorming zouden zijn betrokken. Appellant heeft zijn stelling ter zake echter niet aannemelijk gemaakt.
4.2.1.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn stelling aangevoerd dat hij ter zake van de
e-mail van 14 januari 2014 geen foutmelding heeft ontvangen en dat hij geen enkele reden had om te twijfelen aan de ontvangst van die e-mail, omdat het college de ontvangst van de
e-mail in eerste instantie niet heeft ontkend. Appellant verwijst in dit verband naar een e-mail van een Consulent Vraagwijzer, [naam consulent A.] ( [naam A.] ), van 20 april 2014, waarin is vermeld dat volgens een telefonische mededeling van een medewerkster van de afdeling Sociale Zaken ( [naam medewerkster B.] ) de stukken van 28 december 2013 niet zijn ontvangen en die van 14 januari 2014 wel, maar dat deze niet konden worden geopend in verband met de grootte van de bestanden. Appellant heeft betoogd dat het college hem had moeten informeren over het feit dat het bij de e-mail bijgevoegde bestand niet geopend kon worden.
4.2.2.
Het college heeft de ontvangst van de e-mail van 14 januari 2014 in beroep en in hoger beroep uitdrukkelijk ontkend. De enkele mededeling van [naam A.] , dat zij van [naam medewerkster B.] heeft gehoord dat op 14 januari 2014 wel een e-mail van appellant is ontvangen is, gelet op de uitdrukkelijke ontkenning door het college en het ontbreken van enig onderbouwend gegeven, onvoldoende om van de ontvangst van die e-mail uit te gaan.
4.2.3.
Het feit dat een e-mail de geadresseerde niet of niet volledig bereikt komt in beginsel voor rekening en risico van de verzender. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college de e-mail van 14 januari 2014 heeft ontvangen. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat hij de e-mail heeft verzonden een afdruk overgelegd van een kennisgeving vanuit het desbetreffende medium, waarop is vermeld dat appellant op 14 januari 2014 een
e-mail met bijlage heeft verzonden naar een e-mailadres van, kennelijk, het college. Hieruit is echter niet af te leiden dat die e-mail door het college is ontvangen. Ook uit de enkele stelling van appellant dat hij geen foutmelding heeft ontvangen is dit niet af te leiden. Appellant heeft voorts geen ontvangst- en/of leesbevestiging overgelegd waaruit de ontvangst blijkt.
4.2.4.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het op de weg van appellant had gelegen om zelf bij het college te informeren of zijn e-mail en de door het college opgevraagde stukken in goede orde waren ontvangen. Dit klemt te meer nu de bijlage, zoals niet in geschil is, een bestand van aanzienlijke omvang bevatte. Door dit na te laten heeft appellant zichzelf de mogelijkheid ontnomen om de nog ontbrekende gegevens alsnog binnen de termijn succesvol, eventueel per post, te verzenden. Dit komt voor zijn rekening.
4.2.5.
Nu niet is komen vast te staan dat het college de e-mail van 14 januari 2014 heeft ontvangen behoeft de stelling dat het college appellant had behoren te informeren over problemen bij het openen van de bijlage geen bespreking.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2.5 volgt dat het college bevoegd was om de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling te stellen. Wat appellant heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
4.4.
Uit 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2015.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.L. Meijer

HD