ECLI:NL:CRVB:2015:4480

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2015
Publicatiedatum
11 december 2015
Zaaknummer
13/1071 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van Wajong-uitkering door het Uwv wegens schending van re-integratieverplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die een Wajong-uitkering ontving, had haar arbeidsovereenkomst opgezegd in strijd met een re-integratieplan dat was opgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het re-integratieplan was gericht op het vinden van betaald werk en vereiste inzet en betrokkenheid van appellante. Het Uwv had als gevolg van de opzegging van de arbeidsovereenkomst de Wajong-uitkering van appellante met 50% verlaagd, omdat dit haar re-integratiemogelijkheden ernstig had geschaad. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat haar opzegging van de arbeidsovereenkomst niet verwijtbaar was, gezien haar psychische beperkingen. Ze stelde dat de aangeboden functie en alternatieve mogelijkheden niet passend voor haar waren. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante in strijd heeft gehandeld met het re-integratieplan en dat haar handelen buitengewone nadelige gevolgen heeft gehad voor haar re-integratie. De Raad heeft de argumenten van appellante verworpen en bevestigd dat het Uwv gerechtigd was om een maatregel op te leggen.

De uitspraak bevestigt dat de verplichtingen die voortvloeien uit een re-integratieplan serieus genomen moeten worden en dat het opzeggen van een arbeidsovereenkomst zonder goede reden kan leiden tot sancties, zoals een verlaging van de uitkering.

Uitspraak

13/1071 WWAJ
Datum uitspraak: 11 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2013, 12/6064 en 13/208 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.M.E. Schreinemacher, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schreinemacher. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellante is een uitkering toegekend op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). In juli 2011 heeft appellante een MBO opleiding (niveau 4) directie-secretaresse afgerond. Op 9 juli 2012 heeft het Uwv met appellante afgesproken dat zij wordt aangemeld voor het re-integratietraject In2Work met als doel bemiddeling naar een passende, fulltime functie als secretarieel medewerker. Op
6 augustus 2012 heeft appellante een re-integratieplan ondertekend met een looptijd van
9 maanden met als doel ondersteuning bij de uitstroom naar passend, betaald werk via In2Work. Bij besluit van 18 september 2012 heeft het Uwv het opgestelde re-integratieplan goedgekeurd.
1.2.
Per 1 oktober 2012 is appellante in dienst getreden bij het Uwv Werkbedrijf (de werkgever) in de functie (aankomend) medewerker werk en inkomen. Zij had een jaarcontract op fulltime basis met een proeftijd van een maand. Op 16 oktober 2012 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het re-integratieplan op de grond dat zij zelf het werk bij de werkgever heeft gevonden en dat zij begeleiding van de (door haar gestelde) duur van 2,5 jaar bezwaarlijk en onnodig vindt. Op 19 oktober 2012 heeft naar aanleiding van het bezwaarschrift een gesprek plaatsgevonden met appellante en een medewerker van het Uwv en zijn de mogelijkheden van begeleiding in de functie met haar besproken. Op 22 oktober 2012 heeft appellante per e-mail aan het Uwv kenbaar gemaakt dat zij haar baan bij de werkgever wilde opzeggen, omdat ze wilde starten met een nieuwe opleiding. In reactie hierop is appellante door het Uwv uitgenodigd voor een “3-gesprek” met tevens de jobcoach van In2Work. In dit gesprek op 25 oktober 2012 zijn alternatieve mogelijkheden binnen het Uwv werkbedrijf te Amstelveen met appellante besproken. Tevens is het Uwv in contact getreden met werkgever. Deze gaf aan open te staan om te kijken naar alternatieve mogelijkheden zoals het verrichten van back-office werkzaamheden en actieve inzet op de werkvloer van de jobcoach. Appellante heeft verdere begeleiding geweigerd en heeft op
29 oktober 2012 haar baan bij werkgever opgezegd.
1.3.
Bij besluit van 15 november 2012, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 10 januari 2013 (het bestreden besluit) heeft het Uwv bij wijze van maatregel de Wajong-uitkering van appellante met 50% verlaagd over de periode 1 november 2012 tot en met 28 februari 2013. Hieraan heeft Uwv ten grondslag gelegd dat appellante door het opzeggen van haar arbeidsovereenkomst haar re-integratiemogelijkheden ernstig heeft geschaad, zodat er sprake is van verhoogde verwijtbaarheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Primair stelt appellante dat er geen sprake is van een maatregelwaardige gedraging. Het opzeggen van de arbeidsovereenkomst kan haar gezien haar psychische beperkingen niet worden verweten. De door haar verrichte functie, noch de besproken alternatieve mogelijkheden waren voor appellante passend, zodat haar niet kan worden verweten dat zij aan het einde van de proeftijd haar baan heeft opgezegd. Subsidiair stelt appellante, dat als er toch sprake is van maatregelwaardig gedrag, de opgelegde maatregel niet passend is, nu er sprake is van verminderde verwijtbaarheid, althans zeker niet van verhoogde verwijtbaarheid. Voorts stelt appellante dat haar handelen de re-integratie niet heeft belemmerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 3.1 tot en met 3.5 van de aangevallen uitspraak (ECLI:NL:RBAMS:2013:2668).
4.2.
Appellante heeft met het opzeggen van de arbeidsovereenkomst in strijd gehandeld met het re-integratieplan, dat was gericht op het vinden van betaald werk en waarin is opgenomen dat van appellante inzet en betrokkenheid wordt verwacht om een goed re-integratieresultaat te behalen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante daarmee een verplichting in de zin van artikel 3:38, onder i, van de Wajong, niet heeft nagekomen, zodat het Uwv op grond van artikel 3:37 van die wet gehouden was een maatregel op de leggen.
4.3.
De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat het opzeggen van de arbeidsovereenkomst haar niet, dan wel in verminderde mate, kan worden verweten. Afgezien van de vraag of het werk aan de receptie, zoals door appellante vanaf 1 oktober 2012 werd verricht, voor haar gezien haar psychische beperkingen passend was, is niet in geschil dat bij het gesprek van 25 oktober 2012 met appellante diverse alternatieve mogelijkheden binnen de functie zijn besproken. Appellante is niet bereid geweest deze mogelijkheden te onderzoeken aangezien zij een opleiding wenste te gaan starten. De ter zitting van de Raad ingenomen stelling van appellante dat zij dit mogelijk heeft gezegd, maar dat de werkelijke reden was gelegen in het feit dat de alternatieve mogelijkheden binnen de functie voor haar evenmin passend waren, wordt door de Raad niet gevolgd. De werkgever was immers bereid aan appellante alternatieve taken aan te bieden en tevens is er gesproken over de mogelijkheid van jobcoaching op de werkplek om de betreffende werkzaamheden aan te leren. De stelling dat haar gezondheid bij voortzetting van deze functie schade zou oplopen is niet onderbouwd en staat haaks op de (tien dagen eerder) bij bezwaar tegen de re-integratieovereenkomst ingenomen stelling dat appellante bij deze functie geen behoefte had aan begeleiding en op die grond de re-integratieovereenkomst wenste te beëindigen. Bij het oordeel omtrent de verwijtbaarheid betrekt de Raad tevens dat appellante in het gesprek van 25 oktober 2012 is gewezen op de consequenties van haar handelen. Immers, de betreffende medewerker van het Uwv heeft aan appellante aangegeven dat het opzeggen van de arbeidsovereenkomst zal leiden tot een maatregel.
4.4.
Het Uwv wordt gevolgd in zijn betoog dat er sprake is van verhoogde verwijtbaarheid in de zin van artikel 3, derde lid, van de Beleidsregel maatregelen Uwv, aangezien het handelen van appellante buitengewone nadelige gevolgen heeft gehad voor haar re-integratie. Daarbij betrekt de Raad dat appellante met werkgever een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar was overeengekomen en dat de werkgever aan het Uwv had aangegeven dat appellante wat haar betreft door haar proeftijd heen was. Appellante had dan ook gedurende een jaar werkervaring kunnen opdoen, danwel deze periode kunnen benutten om vanuit een dienstverband naar andere meer door haar gewenste functies te zoeken.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en E. Dijt en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) M. Crum

AP