ECLI:NL:CRVB:2015:4485
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
WGA-vervolguitkering bij arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80% en geschiktheid van geduide functies
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 16 juli 2014 het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant had zich op 27 oktober 2011 ziek gemeld als machine-operator vanwege hand- en polsklachten, later gevolgd door knie- en rugklachten. Het Uwv stelde op 25 oktober 2013 vast dat appellant recht had op een WGA-vervolguitkering bij een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Appellant was het niet eens met dit besluit en diende bezwaar in, dat door het Uwv ongegrond werd verklaard op 23 januari 2014.
De rechtbank oordeelde dat het Uwv zijn besluiten mocht baseren op rapporten van verzekeringsartsen, mits deze zorgvuldig tot stand waren gekomen. De rechtbank concludeerde dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de klachten van appellant en dat er geen aanleiding was om de conclusies van de verzekeringsartsen onjuist te achten. Appellant stelde in hoger beroep dat zijn beperkingen waren onderschat en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onvoldoende rekening hield met zijn hand- en armklachten.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden gedaan en dat de FML juist was. De functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, waren medisch geschikt voor appellant. Het hoger beroep werd afgewezen en er werd geen schadevergoeding toegekend. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 december 2015.