In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA aan de orde is. Appellant, die zich met lichamelijke en psychische klachten ziek heeft gemeld, heeft in 2012 een aanvraag ingediend voor een uitkering. De verzekeringsarts heeft zijn beperkingen vastgesteld en de arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellant ongeschikt is voor zijn eigen werk, maar geschikt voor andere functies, waaronder die van productiemedewerker in de voedingsmiddelenindustrie. Appellant is het niet eens met deze beoordeling en stelt dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten.
De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv berust op een deugdelijke medische grondslag, maar heeft het Uwv de gelegenheid gegeven om een gebrek in de arbeidskundige beoordeling te herstellen. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv dit gebrek heeft hersteld en dat de functie van productiemedewerker geschikt is voor appellant, ondanks de vastgestelde beperkingen. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald en nieuwe medische informatie ingediend ter ondersteuning van zijn argumenten.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en komt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk is. De Raad onderschrijft de bevindingen van de verzekeringsartsen en concludeert dat de arbeidsdeskundige voldoende heeft gemotiveerd dat de functie van productiemedewerker geschikt is voor appellant. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.