ECLI:NL:CRVB:2015:4522

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2015
Publicatiedatum
14 december 2015
Zaaknummer
14/4407 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake het niet-ontvankelijk verklaren van een bezwaarschrift door het Zorgkantoor in verband met psychische problemen van appellante

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die haar bezwaar tegen een besluit van het Zorgkantoor niet-ontvankelijk had verklaard. Appellante, die kampt met ernstige psychische problemen, heeft aangevoerd dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is vanwege haar situatie. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante niet in staat was om haar belangen te behartigen door haar psychische toestand, die onder andere ADHD en PTSS omvatte. De Raad heeft de verklaringen van haar behandelaars, die bevestigen dat appellante in een acute stresstoestand verkeerde, als overtuigend beschouwd. Hierdoor is de Raad van oordeel dat het Zorgkantoor het bezwaar van appellante inhoudelijk had moeten behandelen in plaats van het niet-ontvankelijk te verklaren. De Raad heeft het Zorgkantoor opgedragen om binnen zes weken het gebrek in het besluit te herstellen en een inhoudelijk besluit te nemen op het bezwaar van appellante.

Uitspraak

14/4407 AWBZ-T
Datum uitspraak: 9 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 juni 2014, 14/945 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Stichting Zorgkantoor Menzis (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Bij brief van 3 november 2014 heeft mr. F. Bakker, advocaat, zich als gemachtigde van appellante gesteld en de beroepsgronden aangevuld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.P. Scherer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) aan appellante een persoonsgebonden budget (pgb) verleend voor de functie begeleiding individueel voor de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012.
1.2.
Het Zorgkantoor heeft appellante bij brieven van 21 december 2012, 14 maart en 4 april 2013 verzocht het haar bij wijze van voorschot verleende pgb over de periode van 1 juli 2012 tot en met 31 december 2012 te verantwoorden.
1.3.
Bij besluit van 23 mei 2013 heeft het Zorgkantoor, onder verwijzing naar artikel 2.6.12 van de Regeling subsidies AWBZ (Regeling), het pgb met ingang van 1 juli 2012 beëindigd omdat appellante niet heeft voldaan aan de verplichtingen van de Regeling. Verder heeft het Zorgkantoor in dit besluit de verleningsbeschikking voor het jaar 2012 ingetrokken met ingang van 1 juli 2012. Dit heeft tot gevolg dat appellante aan het Zorgkantoor € 5.533,78 moet terugbetalen.
1.4.
Appellante heeft op 10 oktober 2013 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 mei 2013. Het Zorgkantoor heeft het bezwaar bij het bestreden besluit van 7 januari 2014 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift na afloop van de wettelijke bezwaartermijn van zes weken is ingediend en die overschrijding niet verschoonbaar is. Daarbij heeft het Zorgkantoor meegewogen dat appellante op andere terreinen wel de hulp van derden heeft ingeroepen en dat niet valt in te zien dat appellante dat voor het maken van bezwaar tegen het besluit van 23 mei 2013 niet ook had kunnen doen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de overschrijding van de bezwaartermijn in verband met haar specifieke omstandigheden verschoonbaar is en dat haar bezwaarschrift tegen het besluit van 23 mei 2013 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Gelet op de medische situatie waarin zij verkeerde in de periode dat het besluit van 23 mei 2013 aan haar is toegezonden was zij niet in staat om haar belangen te behartigen. Ter motivering van haar standpunt heeft appellante opnieuw verwezen naar de eerder in geding gebrachte informatie van haar behandelaar G.H. Hilbrands, klinisch psycholoog bij PsyQ-Lentis. Daarnaast heeft appellante nieuwe informatie, daterend van september en oktober 2015, overgelegd van haar behandelend psychiater M. Bakker-Vos.
3.2.
Het Zorgkantoor heeft verwezen naar zijn bij de rechtbank ingediende verweerschrift.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de diverse verklaringen van klinisch psycholoog Hilbrands en van behandelend psychiater Bakker-Vos blijkt dat bij appellante sprake is van ADHD en angst- en stemmingsklachten gerelateerd aan traumatische ervaringen in haar voorgeschiedenis. In de behandeling sinds 2011 werd door de behandelaars een voorzichtig opgaande lijn gezien totdat zich eind september 2012 opnieuw een voor appellante ernstig traumatiserende ervaring voordeed. Die ervaring triggerde eerdere traumatische ervaringen en bijbehorende gevoelens. Appellante raakte in een acute stresstoestand waarbij zij zowel fysiek als mentaal ernstig destabiliseerde en nauwelijks tot iets in staat was. Het kan min of meer als een normale consequentie van haar ziektebeeld gezien worden dat zij haar post niet behandelde. De
re-traumatisering bemoeilijkte passende hulpverlening, er was sprake van geschonden vertrouwen en van zowel vecht- als vluchtreacties passend bij haar hoge angstniveau gerelateerd aan PTSS. Hilbrands heeft wel initiatief genomen om naar de administratie van appellante te vragen en naar passende oplossingen te zoeken maar dit werd ernstig bemoeilijkt door de acute stresstoestand waarin appellante verkeerde. Door angst en wantrouwen van appellante gerelateerd aan haar toestandsbeeld ontstonden conflicten met haar hulpverleners/pgb coaches, wat dan weer haar toestand in stand hield. De periode duurde veel langer maar omvat zeker ook de periode voorjaar 2013 tot en met najaar 2013.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat zij kampt met ernstige psychische problemen, dat die problemen haar hinderen in haar dagelijkse bezigheden en dat dit onder meer betekent dat zij niet in staat is zelfstandig haar administratie te voeren.
4.3.
Anders dan de rechtbank acht de Raad het te laat indienen van het bezwaarschrift door appellante echter - mede gelet op het verhandelde ter zitting - geen verzuim dat voor haar rekening en risico dient te blijven. De informatie van Hilbrands en Bakker-Vos bevestigen de stelling van appellante dat zij in de periode na september 2012 tot en met het najaar van 2013 zelf tot nauwelijks iets in staat was. Gelet op de verklaringen van de behandelaars werd passende hulpverlening, waaronder ook kan worden begrepen het openen van de post en het ondernemen van een adequate reactie daarop zoals het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 23 mei 2013, door wantrouwen en angst bij appellante ernstig bemoeilijkt en is dat uiteindelijk niet mogelijk gebleken. Volgens de verklaring van Hilbrands was post voor appellante op een gegeven moment bedreigend geworden. Slechts door isolement, afsluiting, ontkenning, negatie en ander afweer van de buitenwereld heeft appellante het gered om in leven te blijven. Dit stemt overeen met de verklaring van appellante op de zitting dat zij alle post wegstopte en niet meer opende. Anders dan het Zorgkantoor heeft aangekomen gold dat niet alleen voor de brieven van het Zorgkantoor. Appellante heeft vanwege gebrek aan vertrouwen begin maart 2013 de samenwerking met een begeleider opgezegd. Met haar andere begeleider heeft appellante de post van het Zorgkantoor pas veel later geopend. Deze houding van appellante kan worden geduid in het licht van wat Hilbrands haar extreem controlerende instelling noemt, waardoor in combinatie met de angst voor bedrog en fouten van de ander het adequaat uit handen geven van verantwoordelijkheden niet lukt. Al met al acht de Raad het te laat indienen van het bezwaarschrift in dit geval en onder deze specifieke omstandigheden verschoonbaar.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het Zorgkantoor inhoudelijk op het bezwaar van appellante had dienen te beslissen in plaats van het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, evenals het bestreden besluit van 7 januari 2014 waarin het Zorgkantoor het bezwaar van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.5.
In het voorliggende geval ziet de Raad, gelet op het gegeven dat nu te weinig gegevens beschikbaar zijn om zelf in de zaak te voorzien, aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het Zorgkantoor op te dragen het gebrek in het besluit van 7 januari 2014 te herstellen. Het Zorgkantoor moet een inhoudelijk besluit nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 mei 2013. Daarbij dient het Zorgkantoor acht te slaan op de door appellante ingezonden stukken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Zorgkantoor op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 7 januari 2014 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) L.L. van den IJssel

RB