ECLI:NL:CRVB:2015:4543

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2015
Publicatiedatum
15 december 2015
Zaaknummer
15/303 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na opschorting wegens niet verschijnen op gesprekken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand van appellant, die niet was verschenen op meerdere gesprekken met het college van burgemeester en wethouders van Hilversum. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en was opgeroepen voor een onderzoek naar de continuering van zijn recht op bijstand. Ondanks herhaalde uitnodigingen is appellant niet verschenen, wat leidde tot opschorting en uiteindelijk intrekking van zijn bijstandsrecht. Appellant stelde dat hij door depressieklachten niet in staat was om zijn post te openen en te reageren op de uitnodigingen. De Raad oordeelde echter dat appellant zijn stelling niet met objectieve gegevens had onderbouwd en dat hij had moeten zorgen voor iemand die zijn belangen behartigde. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat het verzuim van appellant om op de uitnodigingen te verschijnen hem kon worden verweten, en dat het college niet verplicht was om extra inspanningen te verrichten om appellant te informeren over de gesprekken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/303 WWB
Datum uitspraak: 15 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 november 2014, 14/1196 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.U. Juchter van Bergen Quast, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Juchter van Bergen Quast. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Koppen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In dat kader is voor appellant een trajectplan opgesteld.
1.2.
Het college heeft appellant bij brief van 23 augustus 2013 opgeroepen voor een onderzoek op 29 augustus 2013 in verband met de continuering van zijn recht op bijstand. Appellant is daarop niet verschenen.
1.3.
Bij besluit van 2 september 2013 heeft het college met toepassing van artikel 54,
eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van appellant met ingang van 29 augustus 2013 opgeschort op de grond dat hij geen gehoor had gegeven aan de uitnodiging om op
29 augustus 2013 te verschijnen. Appellant is daarbij nogmaals uitgenodigd voor een gesprek, nu op maandag 12 september 2013. Omdat in het besluit van 2 september 2013 een onjuiste dag stond vermeld, heeft het college op 10 september 2013 een nieuw opschortingsbesluit aan appellant verzonden en hem daarbij uitgenodigd voor een gesprek op donderdag 12 september 2013. Aan deze uitnodiging heeft appellant geen gehoor gegeven. Appellant heeft tegen het opschortingsbesluit geen rechtsmiddel aangewend.
1.4.
Bij besluit van 18 september 2013 heeft het college de bijstand met toepassing van
artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 29 augustus 2013 ingetrokken op de grond dat appellant niet is verschenen op het gesprek van 29 augustus 2013 en ook geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid zijn verzuim te herstellen door gehoor te geven aan de oproep voor een gesprek op 12 september 2013.
1.5.
Bij besluit van 20 september 2013 heeft het college het trajectplan, dat was opgesteld in het kader van de re-integratie van appellant op de arbeidsmarkt, met ingang van 29 augustus 2013 beëindigd op de grond dat het college met ingang van laatstgenoemde datum de bijstand heeft ingetrokken.
1.6.
Appellant heeft zich op 17 oktober 2013 opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Bij besluit van 8 november 2013 heeft het college appellant met ingang van
17 oktober 2013 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij heeft het college voor appellant opnieuw een trajectplan opgesteld.
1.7.
Bij besluit van 23 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 18 september 2013 en 20 september 2013 ongegrond verklaard. Ten aanzien van het beëindigen van het trajectplan heeft het college de motivering aangepast in die zin dat het trajectplan op grond van de artikelen 9 en 16 van de Re-integratieverordening Hilversum 2013 is beëindigd, omdat appellant op diverse afspraken niet was verschenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft ten aanzien van de intrekking van de bijstand - kort samengevat - overwogen dat appellant verwijtbaar niet is verschenen op de gesprekken van 29 augustus 2013 en 12 september 2013 en dat het college om die reden bevoegd was de bijstand met ingang van 29 augustus 2013 in te trekken. Ten aanzien van de beëindiging van het trajectplan heeft de rechtbank overwogen dat appellant, nu hij weer is opgenomen in een re-integratietraject, geen belang meer heeft bij een uitspraak hierover.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep heeft betrekking op zowel de intrekking van de bijstand met ingang van 29 augustus 2013, als op de beëindiging van het trajectplan per die datum. Appellant heeft gesteld dat hij belang heeft bij een uitspraak over het trajectplan omdat hij voornemens is schadevergoeding te vragen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Gelet op wat hierna wordt overwogen, verbindt de Raad hieraan echter geen gevolgen.
4.2.
Appellant heeft zowel tegen de intrekking van de bijstand als tegen de beëindiging van het trajectplan aangevoerd dat hem niet kan worden verweten dat hij niet adequaat heeft gereageerd op de oproepen omdat hij als gevolg van een depressie zijn brievenbus niet leegde en zijn post niet opende. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant ten tijde hier van belang, namelijk in de periode van
29 augustus 2013 tot en met 20 september 2013, last had van depressieklachten. Deze omstandigheid brengt echter op zichzelf nog niet mee dat hij buiten staat moest worden geacht om adequaat op de uitnodigingen te reageren. Appellant heeft zijn stelling dat hij als gevolg van een depressie in het geheel niet in staat was om zijn brievenbus te legen en zijn post te openen, niet met objectieve gegevens aannemelijk gemaakt. Hij heeft met name geen medische stukken overgelegd die zijn stelling afdoende onderbouwen. Bovendien had het op de weg van appellant gelegen om iemand in te schakelen om zijn belangen te behartigen en zijn post waar te nemen, indien hij zelf niet in staat was zijn post op juiste wijze te behandelen.
4.4.
Anders dan appellant heeft aangevoerd lag het voorts niet op de weg van het college om appellant op andere wijze voor een gesprek uit te nodigen dan het heeft gedaan. Voor zover uit de stukken blijkt heeft appellant eerst in de bezwaarprocedure zijn depressieklachten naar voren gebracht. De bijstandsconsulente [naam bijstandconsulente] heeft in een e-mail van 1 november 2013 opgemerkt dat appellant haar nooit had verteld dat hij last had van een depressie of dat hij zijn post niet opende. Het college heeft op goede grond kunnen volstaan met het op
10 september 2013 deponeren van de uitnodiging voor het gesprek op 12 september 2013 in de brievenbus van het woonadres van appellant. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
15 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2382) mag het college er in beginsel vanuit gaan dat post die in de brievenbus van het woonadres van een betrokkene wordt gedaan met een uitnodiging op de daarop volgende dag te verschijnen, de betrokkene zo tijdig bereikt dat hij aan die uitnodiging gevolg kan geven of om uitstel kan verzoeken. In het licht van het voorgaande heeft het college geen aanleiding hoeven zien om appellant op een andere wijze, bijvoorbeeld door het afleggen van een huisbezoek, op de hoogte te stellen van de uitnodiging. De enkele constatering door de consulenten dat de brievenbus vol zat, is onvoldoende voor het oordeel dat het college extra inspanningen had moeten verrichten om appellant te informeren over dit gesprek.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het verzuim op de uitnodigingen te verschijnen appellant kan worden verweten. Het hoger beroep ten aanzien van de intrekking van de bijstand en ten aanzien van de beëindiging van het trajectplan slaagt dan ook niet. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2015.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) P.C. de Wit

HD