ECLI:NL:CRVB:2015:4556

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2015
Publicatiedatum
15 december 2015
Zaaknummer
14/3880 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van niet onderbouwde ontkenning van inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van vermeende inkomsten uit arbeid. Appellant ontving tot 1 april 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). De Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda heeft op basis van een signaaloverzicht van het Inlichtingenbureau een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Dit leidde tot de conclusie dat appellant in de periode van 1 april 2007 tot en met 6 oktober 2007 inkomsten uit arbeid bij een restaurant heeft genoten, welke hij niet heeft doorgegeven aan de gemeente. De commissie heeft daarop de bijstand ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd tot een bedrag van € 6.746,45.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellant tegen het besluit van de commissie ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting is appellant verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, en heeft de commissie zich laten vertegenwoordigen door een medewerker. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waarbij de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.

De Raad concludeert dat de gegevens uit Suwinet, alsook de verklaringen van getuigen, voldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat appellant in de betreffende periode inkomsten heeft genoten. De ontkenning van appellant dat hij een arbeidsovereenkomst had en loon ontving, is niet onderbouwd met objectief bewijs. Daarom bevestigt de Raad de uitspraak van de rechtbank en wordt het hoger beroep van appellant afgewezen.

Uitspraak

14/3880 WWB
Datum uitspraak: 15 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 juli 2014, 13/7421 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (commissie)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Klootwijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De commissie heeft een verweerschrift ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klootwijk. De commissie heeft zich laten vertegenwoordigen door
L.V. Suikerbuik. Als getuige is gehoord [naam getuige] te Breda.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot 1 april 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Op grond van een signaaloverzicht van het Inlichtingenbureau heeft de commissie een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is Suwinet geraadpleegd en looninformatie opgevraagd bij restaurant [naam restaurant] .
1.3.
Bij besluit van 25 januari 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 december 2013 (bestreden besluit), heeft de commissie de bijstand over de periode 1 april 2007 tot en met 6 oktober 2007 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 6.746,45. Aan de besluitvorming heeft de commissie ten grondslag gelegd dat uit gegevensuitwisseling met het Inlichtingenbureau is gebleken dat appellant in de periode 1 april 2007 tot en met 6 oktober 2007 inkomsten uit arbeid bij [naam restaurant] heeft genoten, dat appellant deze inkomsten in strijd met de inlichtingenverplichting niet heeft doorgegeven aan de gemeente, dat die inkomsten hoger zijn dan de bijstandsnorm en dat appellant daarom geen recht had op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 april 2007 tot en met 6 oktober 2007.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De in Suwinet opgenomen gegevens, waaronder de naam van appellant, zijn loonheffingsnummer, alsmede het (wisselend) aantal verloonde uren, duiden erop dat appellant over de periode april 2007 tot en met oktober 2007 inkomsten uit arbeid heeft genoten. Daarbij is [naam getuige] als inhoudingsplichtige vermeld. Dat appellant werkzaamheden voor [naam getuige] heeft verricht, vindt steun in de verklaring van [naam getuige] . Hij heeft verklaard dat hij in de periode van 2004 tot 2008 eigenaar was van [naam restaurant] , dat hij in 2007 ruim een week ernstig ziek was en in verband daarmee opgenomen is geweest in het ziekenhuis. Appellant heeft [naam getuige] bij wijze van vriendendienst geholpen. Om problemen met de belastingdienst te voorkomen, heeft [naam getuige] zijn boekhouder doorgegeven dat appellant een oproepcontract heeft gekregen, maar [naam getuige] is vervolgens vergeten tijdig aan de boekhouder door te geven dat appellant hem niet meer hielp. Wie de boekhouder is, weet [naam getuige] niet meer. Deze gegevens, in onderlinge samenhang bezien, bieden - anders dan appellant stelt - voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant in de periode in geding bij [naam restaurant] heeft gewerkt en daaruit inkomsten heeft genoten tot de in Suwinet genoemde bedragen.
4.4.
Appellant ontkent dat hij in de te beoordelen periode een arbeidsovereenkomst met [naam restaurant] heeft gehad en dat hij loon heeft ontvangen. Hij heeft die stelling echter niet met objectief en verifieerbaar bewijs onderbouwd, zodat geen reden bestaat te twijfelen aan de juistheid van de in 4.3 genoemde gegevens. De verklaringen van appellant en [naam getuige] , zoals ook ter zitting van de Raad herhaald, inhoudende dat appellant een vriendendienst heeft verricht en appellant [naam getuige] over een periode van één tot twee weken enkele uren heeft geholpen zonder daarvoor een vergoeding te krijgen, zijn daartoe onvoldoende. Zo is ook op grond van de verklaringen niet duidelijk waarom het aantal verloonde uren per maand wisselde, terwijl de verklaringen niet kunnen worden geverifieerd, nu [naam getuige] de naam van de boekhouder niet meer weet.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD