ECLI:NL:CRVB:2015:4606

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2015
Publicatiedatum
17 december 2015
Zaaknummer
14-3738 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag om Wubo-toekenningen met betrekking tot oorlogsgeweld

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1932 in het voormalig Nederlands-Indië, herhaaldelijk aanvragen ingediend voor toekenning op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 december 2015 uitspraak gedaan over de afwijzing van de meest recente aanvraag, die was ingediend na eerdere afwijzingen in 2003, 2009 en 2014. De Raad oordeelde dat niet is komen vast te staan dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld zoals bedoeld in de Wubo. Appellant had aangevoerd dat zijn zuster wel erkend was, maar de Raad stelde vast dat deze erkenning berustte op een foutieve beslissing en dat het gelijkheidsbeginsel in dit geval niet van toepassing was.

De Raad heeft de eerdere besluiten van de Pensioen- en Uitkeringsraad bevestigd, waarbij was overwogen dat appellant niet direct betrokken was bij de door hem genoemde gewelddadige gebeurtenissen. De Raad concludeerde dat de nieuwe feiten die appellant naar voren had gebracht, niet voldoende waren om de eerdere besluiten te herzien. De Raad benadrukte dat de Wubo beperkt is tot specifieke in de wet beschreven gebeurtenissen en dat de door appellant genoemde situaties niet aan deze criteria voldeden. Uiteindelijk verklaarde de Raad het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de aanvraag.

Uitspraak

14/3738 WUBO
Datum uitspraak: 17 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 13 juni 2014, kenmerk BZ01717524 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2015. Daar is appellant verschenen, bijgestaan door mr. Van Berkel als zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1932 in het toenmalig Nederlands-Indië, heeft in oktober 2002 bij verweerder een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo. Bij besluit van 11 maart 2003 is dit verzoek afgewezen op de grond dat niet is komen vast te staan dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. In dat verband is overwogen dat, buiten de eigen verklaring van appellant, er geen bevestiging van is verkregen dat appellant getuige is geweest van mishandeling tijdens de Japanse bezetting en dat hij gedwongen is geweest om uren in de zon te kijken. Tegen het besluit van 11 maart 2003 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
In februari 2009 heeft appellant nogmaals een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo. Appellant heeft aangegeven dat hij samen met zijn moeder en zuster,
[naam zuster] , de oorlogsjaren heeft doorgemaakt en dat zijn zuster wel in het kader van de Wubo is erkend. Die aanvraag is afgewezen bij besluit van 24 april 2009 en na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 oktober 2009. Hierbij heeft verweerder overwogen dat er geen redenen zijn om het eerdere besluit te herzien nu niet is gebleken dat de beslissing destijds niet juist is geweest. Verder is overwogen dat niet is gebleken dat appellant direct betrokken is geweest bij beschietingen tijdens de Japanse inval, dat het moeten maken van loopgraven voor de Japanners niet kan worden aangemerkt als een verplichte tewerkstelling in de zin van de Wubo en dat, tot slot, niet is gebleken dat appellant direct betrokken is geweest bij de moordpartij in het huis van de familie [naam familie] . Tegen het besluit van 22 oktober 2009 is geen beroep ingesteld.
1.3.
In augustus 2013 heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend in het kader van de Wubo. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 14 januari 2014, na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat (ook nu) niet is komen vast te staan dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wubo. Verweerder is van mening dat er geen redenen zijn de eerdere beslissingen te herzien. Verder is geoordeeld dat ten aanzien van de vlucht naar Toegoe niet is komen vast te staan of in voldoende mate aannemelijk is gemaakt dat er sprake was van een vlucht vanuit een direct levensbedreigende situatie of een vlucht onder levensbedreigende omstandigheden. Het krijgen van klappen kan niet worden gezien als een handeling of maatregel door de vijandelijke bezettende macht, het belaagd worden door Indonesische leeftijdsgenoten en het meemaken van een rampokpartij en de vlucht vanuit Polonia naar het Sint Vincentius kunnen niet worden aangemerkt als gebeurtenissen in de zin van de Wubo. De verwijzing naar de “sibling equality”-jurisprudentie kan niet tot een ander oordeel leiden omdat de (positieve) beslissing ten aanzien van de zuster van appellant al eerder bij de beoordeling is betrokken, aldus verweerder.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Het bestreden besluit betreft de afwijzing van het verzoek aan verweerder om van zijn eerdere beslissingen terug te komen. Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd om een besluit in het voordeel van de betrokkene te herzien. Daarbij staat centraal of appellant feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die aan verweerder bij het nemen van de eerdere besluiten niet bekend waren en die deze besluiten in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2.
Appellant stelt zich op het standpunt dat hem op grond van het gelijkheidsbeginsel een erkenning in de zin van de Wubo niet kan worden onthouden. In dat verband wordt door appellant gesteld dat zijn zuster op basis van hetzelfde feitencomplex wel is erkend in het kader van de Wubo.
2.3.
Op grond van de gedingstukken en zoals ook namens verweerder ter zitting is aangegeven, is het voldoende duidelijk geworden dat de erkenning van de zuster van appellant in 1993 berust op een foutieve beslissing. In haar sociaal rapport noemt zij geen gebeurtenissen die onder de werking van de Wubo zouden kunnen vallen en haar broers (waaronder dus appellant) vermelden andere gebeurtenissen.
2.4.
Naar de Raad meermalen heeft overwogen dienen gelijke gevallen op dezelfde wijze te worden behandeld. Het is echter vaste rechtspraak dat dit gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat het betrokken bestuursorgaan kan worden gedwongen om eenmaal gemaakte fouten te (blijven) herhalen. Verder is de erkenning van de zuster van appellant blijkbaar niet gebaseerd op de door appellant aangewezen oorlogsgebeurtenissen. Een en ander brengt mee dat, nog daargelaten dat de erkenning van de zuster al bij de aanvraag van appellant van 2009 is betrokken, in dit geval niet met succes een beroep kan worden gedaan op het gelijkheidsbeginsel.
2.5.
Appellant heeft nog een aantal nieuwe gebeurtenissen genoemd die in het kader van de eerdere aanvragen niet ter sprake zijn gekomen. Van de vlucht naar Toegoe zijn geen bevestigingsgegevens verkregen en bovendien blijkt uit de beschrijving die appellant van die vlucht heeft gegeven niet dat er sprake is geweest van levensbedreigende omstandigheden of dat de vlucht vanuit een levensbedreigende situatie heeft plaatsgevonden. Datzelfde geldt voor de vlucht van Polonia naar het Sint Vincentius. Uit de voorhanden gegevens komt meer het beeld naar voren dat beide vluchten uit voorzorg hebben plaatsgevonden, ingegeven door het opkomend geweld. Een dergelijke zelfverkozen vlucht is geen gebeurtenis in de zin van de Wubo. Het krijgen van klappen door de Japanners omdat appellant was weggelopen heeft verweerder terecht niet onder de werking van de Wubo gebracht. Los van de vraag of deze gebeurtenis kan worden aangemerkt als handeling in de zin van de Wubo, blijkt uit de door appellant gegeven beschrijving niet dat het tegen hem gebruikte geweld van dien aard is geweest dat dit op een lijn kan worden geplaats met excessief geweld. Het meemaken van een rampokpartij, waarbij de hond van appellant is omgebracht, kan evenmin worden aangemerkt als een gebeurtenis in de zin van de Wubo. Appellant is niet direct geconfronteerd geweest met excessief geweld; hij is geen getuige geweest van het ombrengen van zijn hond. Pas de volgende dag heeft hij het gruwelijke resultaat gezien van de gewelddadigheden van de extremisten. Hoewel het duidelijk is dat deze gebeurtenis op appellant een onuitwisbare indruk heeft gemaakt, is de Wubo beperkt tot specifieke in die wet beschreven gebeurtenissen.
2.6.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan het besluit van verweerder de toets van de Raad doorstaan. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2015.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD