ECLI:NL:CRVB:2015:4610

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2015
Publicatiedatum
17 december 2015
Zaaknummer
15-5 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om AOR-uitkering wegens gebrek aan bewijs van oorlogscalamiteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2015 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag om een uitkering op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). De appellant, geboren in 1946 in het voormalig Nederlands-Indië, had in december 2013 een aanvraag ingediend voor toekenning van AOR-voorzieningen. De Pensioen- en Uitkeringsraad, als verweerder, had de aanvraag op 18 juli 2014 afgewezen, omdat niet was aangetoond dat de appellant calamiteiten in de zin van de AOR had meegemaakt. Dit besluit werd in het bestreden besluit van 18 november 2014 bevestigd.

De Raad oordeelde dat de slechte voedselsituatie van de appellant en zijn moeder tijdens de oorlog niet kan worden aangemerkt als een oorlogscalamiteit volgens de AOR. De appellant stelde dat de slechte voedselsituatie van zijn moeder tijdens haar internering had geleid tot een jodiumtekort, wat op hem als ongeboren kind invloed had gehad. De Raad oordeelde echter dat deze omstandigheden niet onder de AOR vallen, omdat het moet gaan om persoonlijke oorlogsgebeurtenissen. De slechte voedselsituatie was een algemene oorlogsomstandigheid die niet specifiek aan de appellant kan worden toegeschreven.

De Raad concludeerde dat de appellant niet kan worden aangemerkt als slachtoffer van oorlogsgeweld in de zin van de AOR, en dat hij derhalve geen aanspraak kan maken op de AOR-voorzieningen. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en het bestreden besluit werd in stand gehouden.

Uitspraak

15/5 AOR
Datum uitspraak: 17 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet van 17 december 2014 tot wijziging van de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen
(Stb. 2014, 583), is in deze zaak de Pensioen- en Uitkeringsraad in de plaats getreden van de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië (CAOR). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de
- voormalige - CAOR verstaan.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 18 november 2014, kenmerk 0005252/CAOR (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2015. Daar is appellant verschenen, bijgestaan door zijn zoon [naam zoon] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 1946 geboren in het toenmalig Nederlands-Indië. In december 2013 heeft hij verzocht om toekenningen op grond van de AOR.
1.2.
Bij besluit van 18 juli 2014 heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat niet is gebleken dan wel aannemelijk is gemaakt dat appellant calamiteiten in de zin van de AOR heeft meegemaakt. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 1 van de AOR - zoals aangevuld bij Ordonnantie van 5 november 1945 (Ned. Ind. Stb. 1946, 118) - wordt onder oorlogsletsel verstaan, voor zover hier van belang:
het lichamelijk, dan wel geestelijk letsel, ziekte daaronder begrepen, hetwelk aan een persoon is overkomen
- als gevolg van een actie van de vijand, van enige handeling of nalatigheid van een onderdeel of lid van de weermacht of van de burgerlijke hulpdiensten in tijd van feitelijke oorlog, dan wel van maatregelen of omstandigheden welke met de oorlogsvoering onverbrekelijk samenhangen;
- gedurende internering, krijgsgevangenschap, gedwongen tewerkstelling, of gedurende gevangenschap, vooronderzoek dan wel aanhouding, als gevolg van verdenking wegens daden, welke gericht waren tegen de bevelen van het Japanse bezettingsleger en niet vallen onder het gewone strafrecht;
- in de periode vanaf 15 augustus 1945 (tot 13 januari 1954, zoals later is bepaald) als gevolg van tegen hem gerichte actie van de bedrijvers van de ongeregeldheden, welke na de capitulatie van Japan in Nederlands-Indië zijn ontstaan, dan wel als gevolg van de maatregelen tot herstel van de orde en rust genomen.
2.2.
Het bestreden besluit steunt op de overweging dat een slechte voedselsituatie voor appellant of zijn moeder niet kan worden aangemerkt als een oorlogscalamiteit in de zin van de AOR.
2.3.
De Raad volgt verweerder in dit standpunt. Appellant stelt dat zijn moeder, terwijl zij in verwachting was van appellant, geïnterneerd is geweest en dat er tijdens die internering sprake was van een slechte voedselsituatie. Volgens appellant heeft de slechte voedselsituatie van zijn moeder ertoe geleid dat bij haar een jodiumtekort is ontstaan wat op hem, als ongeboren vrucht, heeft doorgewerkt met de huidige medische (schildklier)klachten tot gevolg. Dit betreft echter geen omstandigheid die onder de werking van de AOR kan worden gebracht. Het moet immers gaan om oorlogsgebeurtenissen die iemand persoonlijk heeft meegemaakt. De slechte voedselsituatie betreft een algemene oorlogsomstandigheid waarmee nagenoeg iedereen daar in die tijd te maken heeft gehad en kan om die reden niet als een AOR-gebeurtenis worden aangemerkt. Hierbij wordt nog opgemerkt dat, ook indien de slechte voedselsituatie wel onder de werking van de AOR zou kunnen worden gebracht, daarmee nog niet is aangetoond dat er een verband bestaat tussen het jodiumtekort in de prenatale fase en de huidige schildklierklachten van appellant zoals die zich, na bijna 60 jaar, in 2004 bij hem hebben geopenbaard.
2.4.
Appellant kan niet worden aangemerkt als slachtoffer van oorlogsgeweld in de zin van de AOR. Dit betekent dat hij aan de AOR geen aanspraak kan ontlenen.
3. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2015.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD