ECLI:NL:CRVB:2015:4632

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2015
Publicatiedatum
18 december 2015
Zaaknummer
14/3704 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op loongerelateerde WGA-uitkering en verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. Appellant, die op 6 december 2010 uitviel voor zijn werk als projectleider vanwege hartklachten, had in 2013 een WGA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 3 december 2012 recht had op deze uitkering, maar de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 75,51%. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat zijn beperkingen waren onderschat. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat er zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige hebben alle relevante informatie en klachten van appellant in hun beoordeling betrokken. De Raad concludeerde dat de geselecteerde voorbeeldfuncties voor appellant geschikt zijn en dat de signaleringen van eventuele overschrijding van de belastbaarheid naar behoren zijn gemotiveerd. De Raad oordeelde dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet boven de 80% uitkomt, waardoor appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering.

De Raad heeft het bestreden besluit van het Uwv in stand gelaten, maar het Uwv werd wel veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

14/3704 WIA
Datum uitspraak: 18 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
27 mei 2014, 13/1605 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Severijn, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is op 6 december 2010 uitgevallen voor zijn werk van projectleider vanwege hartklachten. Bij besluit van 9 januari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 3 december 2012 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 75,51%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 13 augustus 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 73,54%.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar zijn gronden van bezwaar en beroep, betoogd dat het Uwv zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid heeft onderschat. Zijn klachten in onderlinge samenhang bezien leiden tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Voorts zijn de voor appellant geselecteerde functies ongeschikt. In verband met zijn beenprothese is de functie met SBC-code 282102 ongeschikt. De functie met SBC-code 111180 is ongeschikt omdat appellant eenogig is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat er zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. Alle door appellant naar voren gebrachte klachten, de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de beoordeling door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Terecht heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsartsen relevante aspecten van de gezondheidstoestand van appellant niet hebben beoordeeld. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft dossierstudie verricht, appellant gezien en onderzocht op het spreekuur en informatie opgevraagd bij de behandelend sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossieronderzoek verricht, de hoorzitting bijgewoond en aansluitend een psychisch en lichamelijk onderzoek verricht bij appellant. De door appellant in bezwaar ingebrachte medische stukken heeft hij betrokken bij zijn beoordeling. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie opgevraagd, maar niet ontvangen, bij appellants huisarts. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van een vraag van de Raad inzichtelijk toegelicht waarom de nadere analyse naar stemmingsstoornissen en naar de gestoorde bloedsomloop in het rechterbeen waarover hij in een van zijn rapporten spreekt niet heeft plaatsgevonden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep was dit voor de beoordeling van de belastbaarheid niet nodig, voor de behandeling van de klachten ligt dat echter anders. Er bestaat geen twijfel over de aard en omvang van de problematiek en de beperkingen die daaruit voortvloeien, gelet daarop was volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader onderzoek niet aan de orde. Dit is een deugdelijk onderbouwde en juiste conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd is geen aanleiding anders dan de rechtbank te oordelen over de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek.
4.2.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat er geen aanleiding is tot het oordeel te komen dat de beperkingen neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) de belastbaarheid van appellant niet juist weergeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellant beperkingen voor het verrichten van arbeid heeft in verband met de diagnoses spanningsklacht, aanpassingsstoornis, gestoorde diastolische LV-functie,
M. Wegener in remissie, licht verlaagde diffusiecapaciteit, status na onderbeen amputatie in verband met osteomyelitis, status na CABG en inferior infarct en congenitale monoculaire amblyopie. Deze beperkingen heeft hij neergelegd in de FML. Uit de gestelde diagnoses zijn de moeheidsklachten niet voldoende te verklaren. Een urenbeperking van 25 uur per week is aangewezen. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht dat de licht gestoorde hartfunctie en de lichte diffusiestoornis van de longen pas bij bovennormale inspanning tot klachten zullen leiden. Uit de informatie van de nefroloog volgt dat de nierfunctie normaal is. Bij eigen lichamelijk onderzoek in bezwaar had de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen relevante stoornissen gevonden, ongetwijfeld zal er gezien appellants leeftijd enige artrose zijn. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er in de FML voldoende rekening gehouden met appellants klachten. In reactie op de brief van KNO-arts G.F.J.P.M. Adriaensen van 19 december 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat een afwijking aan het neusseptum niet leidt tot een andere belastbaarheid. In hoger beroep heeft appellant geen medische informatie overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn beperkingen zijn onderschat. Gelet op hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en de in het dossier aanwezige informatie, is er geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de Raad het voor zijn oordeelsvorming niet noodzakelijk heeft geacht het verzoek van appellant in te willigen om onderzoek door een medisch deskundige te gelasten.
4.3.
Hangende de procedure in hoger beroep heeft het Uwv op basis van een nieuw rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de aan de schatting ten grondslag gelegde functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) alsnog als medisch niet passend voor appellant beschouwd. Het Uwv heeft vervolgens de functie machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) bijgeduid, hetgeen heeft geleid tot een aanpassing van de mate van arbeidsongeschiktheid naar 72,11%. Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde en in de FML weergegeven belastbaarheid heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat de nu voor appellant geselecteerde voorbeeldfuncties geschikt zijn. De signaleringen van eventuele overschrijding van de belastbaarheid zijn naar behoren gemotiveerd. Nu de bezwaararbeidsdeskundige op deugdelijke wijze heeft uiteengezet dat appellant medisch geschikt is voor de nu geselecteerde functies, wordt vastgesteld dat aan de onderhavige schatting, gelet op het bepaalde in artikel 9 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, voldoende geschikte functies ten grondslag kunnen worden gelegd.
4.4.
Voorts wordt vastgesteld dat op basis van deze drie functies de mate van appellants arbeidsongeschiktheid niet boven de 80% uitkomt. Dit leidt tot de conclusie dat in dit geval niet voldaan is aan de toepassingsvoorwaarde van artikel 4 van de Wet WIA, dat de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt moet zijn om een recht op een
IVA-uitkering te doen ontstaan. De hoger beroepsgronden die daarop betrekking hebben slagen dus niet.
4.5.
Het bestreden besluit is niet overeenkomstig artikel 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) deugdelijk gemotiveerd, zoals blijkt uit het in 4.3 bedoelde rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Nu niet aannemelijk is dat appellant hierdoor is benadeeld, zal desondanks het bestreden besluit in stand worden gelaten met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de (proces)kosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.960,- voor verleende rechtsbijstand. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente wordt afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 166,- vergoedt;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) N. Veenstra

NK