ECLI:NL:CRVB:2015:4644

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2015
Publicatiedatum
18 december 2015
Zaaknummer
14/3682 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na beoordeling geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich ziek had gemeld met psychische klachten. Appellant was voorheen werkzaam als godsdienstleraar en had zich op 28 juli 2008 ziek gemeld terwijl hij een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet (WW). Na een beoordeling op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) werd vastgesteld dat appellant per 26 juli 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor hij geen recht op een WIA-uitkering had. Appellant werd geschikt geacht voor verschillende functies, waaronder medewerker tuinbouw en productiemedewerker.

Op 19 april 2013 meldde appellant zich opnieuw ziek met psychische klachten. Na meerdere spreekuren met een verzekeringsarts, werd appellant per 6 september 2013 geschikt geacht voor de eerder geduide functies. Het Uwv beëindigde daarop zijn recht op ziekengeld. Appellant ging in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Midden-Nederland bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak.

In hoger beroep voerde appellant aan dat er een wezenlijk verschil van mening bestond tussen zijn behandelend psychiater en de door het Uwv geraadpleegde psychiater, wat zou moeten leiden tot het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere bevindingen van het Uwv zou ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af.

Uitspraak

14/3682 ZW
Datum uitspraak: 17 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
21 mei 2014, 14/122 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Heek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als godsdienstleraar basisonderwijs. Op 28 juli 2008 heeft appellant zich vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW) ziek gemeld met psychische klachten. Bij einde wachttijd is voor appellant geen recht ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij per 26 juli 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant is daarbij geschikt geacht voor functies medewerker tuinbouw, productiemedewerker industrie, wikkelaar en magazijnmedewerker.
1.2.
Op 19 april 2013 heeft appellant zich wederom vanuit een situatie waarin hij een uitkering op grond van de WW ontving ziek gemeld met psychische klachten. In verband hiermee heeft appellant tweemaal een spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, voor het laatst op 6 september 2013. De arts heeft appellant, mede op basis van het eigen onderzoek en informatie van de behandelend psychiater, per 6 september 2013 geschikt geacht voor (ten minste één van) de in het kader van de Wet WIA-beoordeling geduide functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 september 2013 vastgesteld dat appellant per 6 september 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 september 2013 is door het Uwv, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 december 2013 bij besluit van 12 december 2013 (bestreden besluit), ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar de gronden in bezwaar en beroep, aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat er een wezenlijk verschil van mening bestaat tussen de psychiater die appellant behandelt en de door het Uwv geraadpleegde psychiater. Hierdoor bestaat voldoende twijfel aan de bevindingen van het Uwv, zodat een onafhankelijk deskundige psychiater dient te worden ingeschakeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Tussen partijen is niet in geschil dat het Uwv terecht als maatstaf arbeid ten minste één van de laatstelijk in het kader van de Wet WIA geduide functies heeft aangemerkt.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. Deze arts heeft dossierstudie verricht en appellant op het spreekuur van 30 oktober 2013 lichamelijk en psychisch onderzocht. Bij zijn onderzoek heeft hij tevens de informatie van de behandelend psychiater dr. K. Gokoel van 26 maart 2013 en van de door hem geraadpleegde psychiater J.K. van der Veer van 4 december 2013, betrokken.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in het rapport van 6 december 2013 op het standpunt gesteld dat appellant geschikt moet worden geacht voor zijn maatgevende arbeid. Daarbij heeft deze arts te kennen gegeven dat de expertise is gevraagd omdat er enige twijfel was gerezen op grond van de door appellant aangegeven psychische problematiek. Uiteindelijk is uit deze expertise echter niet gebleken dat het beeld op de datum in geding,
6 september 2013, ten opzichte van het beeld dat bekend was tijdens de beoordeling in het kader van de Wet WIA is veranderd. Hoewel de behandelend psychiater stelt dat bij appellant sprake is van een ernstige depressieve stoornis, stelt psychiater Van der Veer dat geen ernstig depressief beeld bestaat. Dit laatste oordeel komt overeen met de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn eigen onderzoek. Hij gaat er daarom vanuit dat sprake is van een matig depressieve stoornis en een ongedifferentieerde somatoforme stoornis bij een man met persoonlijkheidsproblematiek. De psychische problematiek is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep, met inachtneming van de uitkomst van de expertise, dan ook niet dermate ernstig dat er sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid. Een urenbeperking is evenmin aan de orde. Omdat werk structuur geeft, zal werk tevens een positief effect hebben op de klachten van appellant. Wat betreft de lichamelijke klachten is appellant ten slotte aangewezen op fysiek niet te zwaar en stresserend werk. Nu in de in 2010 geduide functies slechts fysiek lichte werkzaamheden voorkomen, is appellant ten slotte ook om die reden geschikt te achten voor deze arbeid.
4.4.
Appellant heeft noch in beroep, noch in hoger beroep nader medische informatie overgelegd op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hieruit volgt dat er onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige en dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld van appellant met ingang van 6 september 2013 heeft beëindigd.
4.5.
Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2015.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) M.S.E.S. Umans

IJ