ECLI:NL:CRVB:2015:4654

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2015
Publicatiedatum
18 december 2015
Zaaknummer
14/3690 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-vervolguitkering en de zorgvuldigheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-vervolguitkering van appellant, die zich op 28 juni 2011 ziek meldde met acute lage rugklachten, later vergezeld door psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft na onderzoek vastgesteld dat appellant met ingang van 25 juni 2013 recht had op een WGA-vervolguitkering, met een arbeidsongeschiktheid van 55,97%. Na bezwaar van appellant tegen dit besluit, heeft het Uwv in een beslissing op bezwaar van 29 oktober 2013 het bezwaar ongegrond verklaard en de uitkering beëindigd per 29 december 2013, omdat appellant in staat werd geacht om met gangbare arbeid een inkomen te verdienen.

De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling onvoldoende zorgvuldig was en dat zijn beperkingen zijn onderschat. Hij heeft rapporten overgelegd van een neurochirurg en een psycholoog ter ondersteuning van zijn standpunt. Het Uwv heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. De rapporten van de verzekeringsartsen zijn inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd. De Raad concludeert dat appellant, met inachtneming van zijn beperkingen, in staat is de werkzaamheden te verrichten die aan de in bezwaar aan de schatting ten grondslag gelegde functies zijn verbonden. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

14/3690 WIA
Datum uitspraak: 11 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 mei 2014, 13/3477 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2015. Namens appellant is mr. N. Birrou, advocaat, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als productiemedewerker, heeft zich op 28 juni 2011 ziek gemeld met acute lage rugklachten. Nadien zijn daar psychische klachten bij gekomen.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 22 mei 2013 vastgesteld dat appellant met ingang van 25 juni 2013 recht heeft op een
WGA-vervolguitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA). Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 55,97%.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 mei 2013. Bij beslissing op bezwaar van 29 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv, dit bezwaar ongegrond verklaard. Bij de heroverweging in bezwaar heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per de datum in geding, 25 juni 2013, in staat is met gangbare arbeid een dusdanig inkomen te verdienen, dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid moet worden vastgesteld op minder dan 35%. Het Uwv heeft de
WGA-vervolguitkering van appellant beëindigd met inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden, per 29 december 2013.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat zijn lichamelijke en psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn onderschat. Appellant stelt onder andere gezien zijn pijnklachten ook beperkt te zijn ten aanzien van het concentreren. Ter onderbouwing heeft hij gewezen op de rapporten van neurochirurg K. Engelborghs van
11 juni 2013 en psycholoog M. van de Goor van 8 januari 2013 en heeft hij een rapport van een neuroloog van het Laurentius Ziekenhuis te Roermond van 30 mei 2014 overgelegd. Voorts stelt appellant niet in staat te zijn de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de zorgvuldigheid en juistheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. In de verzekeringsgeneeskundige rapporten is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd welke beperkingen appellant ondervindt voor het verrichten van arbeid en waarom geen aanleiding bestaat om meer of verdergaande beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts heeft na eigen lichamelijk en psychisch onderzoek en dossierstudie, waaronder begrepen het rapport van psycholoog Van de Goor, vastgesteld dat appellant lijdt aan chronische aspecifieke rugpijn, ADHD en overige aanpassingsstoornissen. In verband met deze klachten is appellant aangewezen op rugsparend werk. Daarnaast is appellant beperkt in psychomentaal opzicht, met name in sociale interacties. Deze beperkingen heeft de verzekeringsarts vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien tijdens de hoorzitting en heeft dossierstudie verricht. Bij zijn beoordeling heeft hij tevens het in bezwaar overgelegde rapport van neurochirurg Engelborghs betrokken. Uit dit rapport blijkt dat bij nader onderzoek bij appellant een kleine laterale discushernia op niveau L5-S1 is vastgesteld. Mogelijk wordt de wortel op niveau L5 bekneld. De neurochirurg heeft bij zijn onderzoek echter geen onmiddellijke neurologische uitval geconstateerd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er gelet op deze informatie en de presentatie op de hoorzitting aanleiding om appellant verdergaand beperkt te achten ten aanzien van zitten. Voor het overige is in de FML, gezien de aangenomen beperkingen ten aanzien van buigen en tillen, al voldoende rekening gehouden met de rugklachten van appellant. Ook is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening gehouden met de bij appellant bestaande psychische problematiek. Met de beperkingen ten aanzien van routinematig en voorspelbaar werk zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en ten aanzien van omgaan met conflicten en samenwerken wordt voldoende tegemoetgekomen aan de prikkelbaarheid en boze uitvallen van appellant.
4.2.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en overgelegd, geeft geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank over de zorgvuldigheid en juistheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling voor onjuist te houden. De genoemde rapporten van neurochirurg Engelborghs en psycholoog Van de Goor zijn uitdrukkelijk door de verzekeringsartsen betrokken bij hun beoordeling. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat onvoldoende waarde is toegekend aan deze rapporten. Voorts biedt het in hoger beroep overgelegde rapport van de neuroloog geen aanknopingspunten voor de opvatting dat de arbeidsbeperkingen van appellant zijn onderschat. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevat dit rapport geen nieuwe medische informatie die betrekking heeft op de datum in geding. Daarnaast is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om appellant in verband met zijn pijnklachten beperkt te achten ten aanzien van het concentreren. Zowel tijdens het spreekuur als tijdens de hoorzitting is niet gebleken van concentratieproblematiek. Daarbij wordt met de overige beperkingen die gesteld zijn ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren ruimschoots tegemoetgekomen aan het gevoel van appellant dat hij zich moeilijk kan concentreren. Er is geen aanleiding om deze conclusies voor onjuist te houden.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde en in de in bezwaar aangepaste FML weergegeven belastbaarheid, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant in staat is de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de in bezwaar aan de schatting ten grondslag gelegde functies. In de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen deze functies kan vervullen. De signaleringen zijn naar behoren gemotiveerd. Terecht is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op minder dan 35%.
4.4.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
11 december 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) N. van Rooijen

AP