ECLI:NL:CRVB:2015:4681

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2015
Publicatiedatum
21 december 2015
Zaaknummer
14/5520 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. C.J. Driessen, heeft hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die haar WIA-uitkering betroffen. De rechtbank had eerder de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De Centrale Raad oordeelde dat de hoger beroepsgronden voornamelijk een herhaling waren van de eerder aangevoerde gronden en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de medische beperkingen van appellante niet had onderschat. De Raad bevestigde dat appellante per 18 april 2013 in staat was om de voor haar geduide functies te verrichten en dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen. Het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen werd afgewezen, en het hoger beroep werd verworpen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/5520 WIA, 14/5521 WIA
Datum uitspraak: 11 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 september 2014, 14/1523 en 14/1549 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2015. Appellante is verschenen met bijstand van mr. Driessen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 26 september 2013 (besluit 1) heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 25 september 2012 recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van die datum 100% was. Met ingang van 18 april 2013 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35%. Per die datum bestaat niet langer recht op een WIA-uitkering. Het bezwaar van appellante tegen besluit 1 heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2014 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.2.
Bij besluit van 4 december 2013 (besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 1 juni 2013 recht is ontstaan op een WIA-uitkering, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 1 juni 2013 100% was. Het bezwaar van appellante tegen besluit 2 heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2014 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2.1.
Daartoe heeft zij geoordeeld dat uit de voorliggende medische gegevens niet volgt dat appellante op en na 18 april 2013 ‘geen benutbare mogelijkheden’ heeft gehad als bedoeld in artikel 2, vijfde lid en onder c of d van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft in een rapport van 2 mei 2013 genoegzaam gemotiveerd dat appellante voorafgaand aan 18 april 2013 als gevolg van een operatieve ingreep volledig arbeidsongeschikt was, maar dat zij ingaande 18 april 2013 weer belastbaar kon worden geacht voor arbeid. Bij de opstelling van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) per 18 april 2013 heeft die arts informatie van behandelend psychiater
P.H.M. van Dongen betrokken. De door appellante geraadpleegde verzekeringsarts A. Özyurt heeft in een rapport van 13 september 2013 eveneens het standpunt ingenomen dat appellante benutbare mogelijkheden heeft. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 17 maart 2014 aan de hand van de standaard ‘Verminderde arbeidsduur’ uiteengezet waarom er in het geval van appellante geen aanleiding bestaat om een urenbeperking aan te nemen. Appellante heeft geen nadere medische stukken overgelegd op grond waarvan getwijfeld kan worden aan de juistheid van de conclusies in het verzekeringsgeneeskundig rapport van 2 mei 2013.
2.2.
Uit de medische gegevens volgt evenmin dat appellante eerder dan op 1 juni 2013 volledig arbeidsongeschikt is geweest. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft in een rapport van 25 november 2013 gesteld dat appellante per 1 juni 2013 toegenomen klachten en toegenomen beperkingen heeft op het gebied van psychische, energetische en locomotore vermogens. Die arts heeft daarnaast een urenbeperking aangenomen tot ongeveer 30 uur per week, aangezien appellante één dag per week een deeltijddagbehandeling volgt. In een rapport van 18 maart 2014 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep genoegzaam gemotiveerd dat er geen objectieve medische argumenten zijn om appellante eerder dan per 1 juni 2013 arbeidsongeschikt te achten.
3. In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat zij tussen 18 april 2013 en 1 juni 2013 doorlopend als volledig arbeidsongeschikt dient te worden aangemerkt. Zij had in die periode ‘geen benutbare mogelijkheden’. Ten onrechte heeft de rechtbank geen deskundige benoemd.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De hoger beroepsgronden vormen voornamelijk een herhaling van de gronden die appellante in eerste aanleg heeft aangevoerd. Die gronden heeft de rechtbank terecht verworpen.
4.2.1.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de medische beperkingen voor het verrichten van arbeid van appellante per 18 april 2013 niet heeft onderschat. Zij was per die datum in staat de voor haar geduide functies te verrichten. De overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven. Met juistheid heeft de rechtbank gewezen op een rapport van 17 maart 2014 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarin heeft die arts, verwijzend naar verzekeringsgeneeskundige standaarden en wetgeving, inzichtelijk uiteengezet dat niet kan worden gesproken van een situatie van ‘geen benutbare mogelijkheden’ en dat evenmin een urenbeperking kan worden gegeven. Ook in hoger beroep heeft appellante geen nadere medische stukken overgelegd die doen twijfelen aan de juistheid van het verzekeringsgeneeskundig oordeel van die arts, zoals vastgelegd in de FML geldend op 18 april 2013.
4.2.2.
Appellante heeft geen afzonderlijke arbeidskundige gronden aangevoerd. In een rapport van 28 maart 2014 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, onder verwijzing naar een arbeidskundig rapport van 16 september 2013, inzichtelijk beargumenteerd dat de voor appellante geselecteerde functies met SBC-code 267050,111180 en 111220 in medisch opzicht passend zijn.
4.3.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid gewezen op een rapport van 18 maart 2014 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarin heeft die arts, onder verwijzing naar een verzekeringsgeneeskundig rapport van 25 november 2013, nader gemotiveerd dat appellante per 1 juni 2013 toegenomen klachten en beperkingen had. Waarschijnlijk werd appellante rond die tijd verwezen naar GGZ-instelling Reinier van Arkel, waar zij 15 augustus 2013 in deeltijdbehandeling werd genomen voor één dag per week. Daarnaast heeft appellante in een gesprek met een arbeidsdeskundige op 16 september 2013 te kennen gegeven dat zij sinds enkele weken toegenomen klachten heeft. Sinds enkele weken is meer medische informatie beschikbaar over de maagklachten en is een behandeling gestart voor haar psychische klachten. De arbeidsdeskundige heeft haar geadviseerd zich daarvoor toegenomen arbeidsongeschikt te melden. Appellante heeft geen objectieve medische argumenten naar voren gebracht ter onderbouwing van haar claim dat 18 april 2013 had moeten worden vastgesteld als eerste dag van de toegenomen klachten. In hoger beroep heeft appellante evenmin nadere (medische) gegevens overgelegd. Er is geen aanleiding het verzekeringsgeneeskundige standpunt over de eerste dag van de toegenomen klachten voor onjuist te houden.
5. In hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 ligt besloten dat niet wordt getwijfeld aan de verzekeringsgeneeskundige grondslag van de bestreden besluiten. Het verzoek een deskundige te benoemen wordt afgewezen.
6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
11 december 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AP