ECLI:NL:CRVB:2015:4688

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2015
Publicatiedatum
21 december 2015
Zaaknummer
14/3852 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA en de gevolgen voor de inkomenseis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, was het niet eens met de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid 66,12% was, terwijl de appellant meende dat dit percentage hoger moest zijn. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak vernietigd.

De Raad oordeelde dat de rechtbank de beperkingen van de appellant correct had weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de medische rapporten van de verzekeringsarts voldoende waren onderbouwd. Echter, de Raad kwam tot de conclusie dat de mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant op 75,68% moest worden vastgesteld, wat gevolgen heeft voor de inkomenseis die aan de uitkering is verbonden. De Raad heeft het besluit van het Uwv herroepen en zelf in de zaak voorzien door de arbeidsongeschiktheid vast te stellen op 75,68%.

Daarnaast heeft de Raad het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.960,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige rapportage door verzekeringsartsen en de mogelijkheid voor appellanten om medische informatie aan te dragen ter ondersteuning van hun standpunt. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

14/3852 WIA
Datum uitspraak: 14 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
2 juni 2014, 13/3436 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2015. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 30 november 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 26 november 2012 recht op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) is ontstaan. Daarbij is de mate van zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 75,14%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 14 mei 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is de mate zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 66,12%.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de medische grondslag van het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan. De functie van arbeidsdeskundige (SBC-code 721011) en de functie van teamleider (SBC-code 471120) moeten volgens de rechtbank vervallen. De motivering van de signaleringen van de resterende functies van medewerker expeditie administratie (SBC-code 513010), medewerker klantenservice (SBC-code 516080) en vertegenwoordiger (SBC-code 317012) acht de rechtbank voldoende. Voor een proceskostenveroordeling zag de rechtbank geen aanleiding.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zich met name niet kan verenigen met het feit dat de rechtbank niet is ingegaan op de door appellant geïnitieerde expertise van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans van 8 november 2013.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Aan rapporten opgesteld door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) komt, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn, naar vaste rechtspraak van de Raad een bijzondere waarde toe in die zin, dat het Uwv zijn besluiten over de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapporten mag baseren. Dit betekent echter niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep of in hoger beroep niet aantastbaar zijn. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, niet concludent zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is. Het aannemelijk maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel niet concludent zijn, kan geschieden door niet medisch geschoolden. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapport van een regulier medicus noodzakelijk (uitspraak van 10 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1327).
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beperkingen van appellant juist zijn weergegeven in de in beroep aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
24 januari 2014. De in hoger beroep aangevoerde grond dat de rechtbank niet is ingegaan op de expertise van verzekeringsarts Offermans van 8 november 2013 treft geen doel. De rechtbank maakt onder 2 van de aangevallen uitspraak melding van deze expertise en vermeldt vervolgens onder 3 dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
24 januari 2014 de FML heeft aangepast ten aanzien van het aspect fijn motorische
hand-/vingerbewegingen (4.3.7). Uit laatstgenoemd rapport blijkt duidelijk dat deze aanpassing het gevolg is van de in beroep overgelegde expertise van Offermans. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak voorts met juistheid overwogen geen grond te zien voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat, gelet op de bij appellant gestelde diagnose polyneuropathie, geen aanleiding bestaat om (meer) beperkingen aan te nemen op de aspecten hoog handelingstempo (1.9.8), repetitieve
hand-/vingerbewegingen (4.3.8) en lopen tijdens het werk (4.19). Tevens heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat, gelet op de door appellant gestelde ernstige vermoeidheidsklachten, geen aanleiding bestaat voor een urenbeperking. Daarbij heeft de rechtbank met juistheid verwezen naar de inzichtelijke en naar behoren onderbouwde motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 23 april 2013, 1 juli 2012, 24 januari 2014,
3 maart 2014 en 10 maart 2014. Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd waaruit is af te leiden dat de gegeven beoordeling onjuist is.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 24 januari 2014, heeft de rechtbank terecht de beroepsgrond dat de voor appellant geselecteerde functies van medewerker expeditie administratie (SBC-code 513010), medewerker klantenservice (SBC-code 516080) en vertegenwoordiger (SBC-code 317012) in medisch opzicht niet passend zijn verworpen. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 mei 2013 waarin overtuigend is beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan deze functies. Voorts heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 29 januari 2015 voldoende gemotiveerd dat, gelet op de aanpassing van de FML op onderdeel 4.3.7, hand en vingergebruik, de voor appellant geselecteerde functies passend blijven.
4.4.
Het Uwv heeft in het besluit van 30 november 2012 vastgesteld dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid 75,14% bedraagt. Dit betekent dat er voor appellant een inkomenseis geldt. Doordat de rechtbank overwogen heeft dat de functies van arbeidsdeskundige (SBC-code 721011) en teamleider (SBC-code 471120) niet kunnen worden gehanteerd, zijn de drie functies die aan de schatting ten grondslag liggen de onder 4.3 genoemde functies. Dit leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 75,68%, hetgeen gevolgen heeft voor het stellen van de inkomenseis ondanks dat de uitkering wat betreft de hoogte en duur ongewijzigd blijft. De gevolgen voor en van het stellen van de inkomenseis hebben een wijziging van de rechtspositie van appellant tot gevolg (uitspraak van
29 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4471). Het besluit is dus herroepen in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb en daarom bestaat aanleiding voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen in 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, alsmede het bestreden besluit. Aanleiding wordt gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien met betrekking tot het percentage van de arbeidsongeschiktheid, het besluit van 14 mei 2013 te herroepen en te bepalen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant wordt vastgesteld op 75,68%.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de (proces)kosten van appellant in bezwaar, beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 490,- in bezwaar (één punt voor het bezwaarschrift), € 980,- in beroep (één punt voor het beroepschrift en één punt voor de zitting) en € 490,- in hoger beroep (één punt voor het hoger beroepschrift), totaal
€ 1.960,-.
6. Bij deze uitspraak is voor een veroordeling tot wettelijke rente geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 mei 2013;
  • herroept het besluit van 30 november 2012 zoals in 4.5 overwogen en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 14 mei 2013;
  • veroordeelt het Uwv in de (proces)kosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 166,- vergoedt;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2015.
(getekend) P.H. Banda
(getekend) M.S.E.S. Umans

UM