In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, was het niet eens met de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid 66,12% was, terwijl de appellant meende dat dit percentage hoger moest zijn. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak vernietigd.
De Raad oordeelde dat de rechtbank de beperkingen van de appellant correct had weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de medische rapporten van de verzekeringsarts voldoende waren onderbouwd. Echter, de Raad kwam tot de conclusie dat de mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant op 75,68% moest worden vastgesteld, wat gevolgen heeft voor de inkomenseis die aan de uitkering is verbonden. De Raad heeft het besluit van het Uwv herroepen en zelf in de zaak voorzien door de arbeidsongeschiktheid vast te stellen op 75,68%.
Daarnaast heeft de Raad het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.960,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige rapportage door verzekeringsartsen en de mogelijkheid voor appellanten om medische informatie aan te dragen ter ondersteuning van hun standpunt. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.