ECLI:NL:CRVB:2015:4701

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2015
Publicatiedatum
21 december 2015
Zaaknummer
14/3799 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een aanvraag voor Wajong-uitkering na eerdere afwijzing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante had eerder een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die was afgewezen omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden. De rechtbank oordeelde dat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die een herbeoordeling van haar aanvraag rechtvaardigden. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak en stelt dat de inwerkingtreding van de Wet Wajong per 1 januari 2010 geen relevante wijziging van het recht is. De Raad benadrukt dat de aanvraag van appellante moet worden beoordeeld naar zijn strekking, en dat er geen nieuwe feiten zijn die de eerdere afwijzing kunnen ondermijnen. De Raad wijst ook op het feit dat appellante niet als ingezetene kan worden aangemerkt, wat een voorwaarde is voor het verkrijgen van een Wajong-uitkering. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen proceskosten voor vergoeding in aanmerking gekomen.

Uitspraak

14/3799 WWAJ
Datum uitspraak: 14 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
8 mei 2014, 13/6326 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2015. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1959, heeft op 18 april 2002 een aanvraag ingediend op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) wegens sinds voor haar 17e levensjaar bestaande lichamelijke klachten. Bij besluit van
31 mei 2002 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor een
Wajong-uitkering op de grond dat zij eerst op 18 januari 1979 verzekerd werd voor de Wajong toen zij zich op 19-jarige leeftijd in Nederland vestigde. Op dat moment was appellante al volledig arbeidsongeschikt. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Appellante heeft vervolgens op 21 mei 2013 een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Bij besluit van
25 juni 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante op haar 17e verjaardag niet in Nederland of een land van de EU, EER of Zwitserland woonde en om die reden niet voor een uitkering op grond van de Wet Wajong in aanmerking komt. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 22 oktober 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat appellante een herhaalde aanvraag heeft gedaan en dat daarom artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van overeenkomstige toepassing is. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daarbij heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 2 oktober 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1902) overwogen dat appellante zowel onder de Wajong als de Wet Wajong geen ingezetene is.
3.1.
In hoger beroep handhaaft appellante haar standpunt dat er wel degelijk nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn. De inwerkingtreding van de Wet Wajong per 1 januari 2010 dient beschouwd te worden als een nieuw feit of veranderde omstandigheid. Het oordeel van de rechtbank dat appellante ook onder de Wet Wajong geen ingezetene is, is geen inhoudelijke reactie op appellantes beroepsgronden. Voorts is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan appellantes beroep op het discriminatieverbod, zoals neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol behorende bij het EVRM, het discriminatieverbod als bedoeld in artikel 1 van het Twaalfde Protocol behorende bij het EVRM, alsmede het verbod van ongeoorloofde discriminatie van de jeugdgehandicapte op grond van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (CRPD).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Zoals is overwogen in de uitspraak van 14 januari 2015
(ECLI:NL:CRVB:2015:1), moet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld. De aanvraag van appellante strekt ertoe dat het Uwv terugkomt, dan wel overgaat tot heroverweging, van het besluit van 31 mei 2002, waarbij is vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een Wajong-uitkering. De aanvraag van appellante moest overeenkomstig zijn strekking ook worden opgevat als een verzoek om toekenning van een Wajong-uitkering voor de periode na de melding van 21 mei 2013. Een zogenoemde
Amber-beoordeling is in deze zaak niet aan de orde, omdat de Wet Amber eerst per 29 december 1995 in werking is getreden en in de vijf jaar daaraan voorafgaand geen besluit tot toekenning, herziening of intrekking is genomen (uitspraak van 5 februari 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AD9471).
4.2.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat hetgeen appellante ter onderbouwing van haar aanvraag en haar bezwaar naar voren heeft gebracht, niet kan worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De inwerkingtreding van de Wet Wajong per 1 januari 2010 is in dit geval geen relevante wijziging van het recht. De hoger beroepsgrond van appellante kan reeds hierom niet slagen omdat de Wet Wajong niet ziet op de aanspraken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ten tijde van appellantes 17e en 18e verjaardag.
4.2.2.
Het beroep van appellante op de vermelde bepalingen van het EVRM alsmede de genoemde protocollen had kunnen worden gedaan in een bezwaarprocedure tegen het besluit van 31 mei 2002 en is dus evenmin aan te merken als nieuw feit of veranderde omstandigheid. Het beroep van appellante op het op 13 december 2006 door de Verenigde Naties aangenomen en door Nederland op 30 maart 2007 ondertekende maar tot op heden niet geratificeerde CRPD levert evenmin een nieuw feit of veranderde omstandigheid op. Aan het CRPD kunnen niet rechtstreeks concrete aanspraken op een (Wet) Wajong-uitkering worden ontleend, gelet ook op de bewoordingen en strekking van artikel 1 van het CRPD. Die internationale regelingen hebben veeleer een algemeen geformuleerde sociale doelstelling, tot het nastreven en verwezenlijken waarvan in hun regelgeving de verdragsstaten zich hebben verbonden.
4.2.3.
De uitspraak van 8 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1111) levert evenmin een nieuw feit of veranderde omstandigheid op. In die uitspraak is overwogen dat vanaf 1 januari 2010 ingediende aanvragen om toekenning van een uitkering op grond van de Wet Wajong van personen die geboren zijn voor 1 januari 1980, wat betreft de aanspraken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering beoordeeld moeten worden aan de hand van het bepaalde in de AAW, omdat artikel 3:6 van de Wet Wajong niet van toepassing is op deze personen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 18 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3912) vormt de inhoud van inmiddels tot stand gekomen rechtspraak op zichzelf geen grond voor het doorbreken van het in rechte onaantastbaar zijn geworden van besluiten. Bij een nieuw feit of veranderde omstandigheid dient het te gaan om een feit of omstandigheid dat of die ziet op het oorspronkelijke besluit. Daaraan is in dit geval niet voldaan.
4.2.4.
Het Uwv was daarom wat betreft het oorspronkelijke besluit van 31 mei 2002 bevoegd om het verzoek om herziening van 21 mei 2013 onder verwijzing naar dat besluit af te wijzen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uitoefening van deze bevoegdheid de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
4.3.
Appellante heeft haar aanvraag voor zover die tevens zag op de toekenning van een Wajong-uitkering voor de periode na de melding van 21 mei 2013 niet tijdig toereikend onderbouwd. Desondanks heeft het Uwv de aanvraag inhoudelijk getoetst aan de bepalingen in de Wet Wajong over het ingezetenschap. Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad over de gevolgen van de uitspraak van 8 april 2015 voor de aanvraag van appellante heeft het Uwv bij brief van 16 oktober 2015 met juistheid uiteengezet dat een beoordeling op grond van artikel 2 en 3 van de AAW niet tot een andere uitkomst leidt, omdat appellante ook bij toepassing van die bepalingen niet heeft voldaan aan de voorwaarde dat zij op haar 17e levensjaar ingezetene moet zijn. Appellante is [in] 1976 17 jaar geworden. Op grond van het in artikel 89 van de AAW vervatte overgangsrecht kan ook de arbeidsongeschikte verzekerde die vóór 1 oktober 1976 de leeftijd van 17 jaar had bereikt in aanmerking komen voor een AAW-uitkering (uitspraak van 19 april 2013, ECLI:NL:CRVB:BZ8527). Volgens het in artikel XXIV van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen van 24 april 1997, (Staatsblad 1997, 178)
(de wet Inga) neergelegde overgangsrecht werd vervolgens bij de invoering van de Wajong 1998 de positie van de AAW-gerechtigde (gedeeltelijk) gerespecteerd. Op grond van artikel 2 van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is ingezetene in de zin van deze wet degene, die in Nederland woont. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de AAW wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. In het bestreden besluit is ten onrechte verwezen naar artikel 1:2 van de Wet Wajong. In het besluit van 31 mei 2002 is voorts ten onrechte verwezen naar artikelen 3 en 4 van de Wajong. Dit betekent echter niet dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt en evenmin dat het besluit van
31 mei 2002 een onjuistheid bevat op grond waarvan dit besluit niet blijvend aan appellante kan worden tegengeworpen. Aangezien het inhoudelijk in alle drie de wetten om nagenoeg gelijkluidende bepalingen gaat, staat zowel onder de AAW als onder de Wajong en de Wet Wajong het feit dat appellante op haar zeventiende verjaardag geen ingezetene was aan uitkering/arbeidsondersteuning in de weg (zie ook de uitspraak van 29 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL2882).
4.4.
Het Uwv mocht de aanvraag van appellante dan ook afwijzen en het besluit op de aanvraag na bezwaar handhaven. De rechtbank heeft het bestreden besluit terecht in stand gelaten.
5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van de gronden.
6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2015.
(getekend) P.H. Banda
(getekend) M.S.E.S. Umans

UM