ECLI:NL:CRVB:2015:4709

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
22 december 2015
Zaaknummer
15/660 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van eerder besluit inzake bijstandsverlening op basis van nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 16 december 2014 haar beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond verklaarde. Het college had in een herziene beslissing op bezwaar van 22 mei 2008 de bijstandsverlening aan appellante herzien en teruggevorderd, omdat zij niet had gemeld dat een medebewoner, W., in haar woning verbleef. Appellante verzocht op 25 januari 2014 om terug te komen van dit besluit, onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof te Amsterdam waarin zij was vrijgesproken van bijstandsfraude. Het college wees dit verzoek af, stellende dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de getuigenverklaringen die appellante aanvoerde, niet als nieuw gebleken feiten konden worden aangemerkt, omdat deze verklaringen niet wezenlijk verschilden van eerdere verklaringen die al bekend waren. De Raad benadrukte dat appellante in eerdere procedures de mogelijkheid had om deze getuigen te laten horen, en dat de nieuwe verklaringen dus niet als nieuw feit konden worden beschouwd. De Raad concludeerde dat het college het verzoek van appellante terecht had afgewezen en dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van het college terecht ongegrond had verklaard.

Uitspraak

15/660 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 december 2014, 14/5339 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is aan de orde gesteld op de zitting van 17 november 2015. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij het herziene besluit op bezwaar van 22 mei 2008 heeft het college de ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan appellante verleende bijstand over de periode van
15 februari 2001 tot en met 30 juni 2007 herzien, in die zin dat het de toeslag op de alleenstaande oudernorm heeft verlaagd van 20% naar 10%, en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante heeft teruggevorderd. De herziening van de bijstand berustte op het feit dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet had gemeld dat [W.] (W) gedurende die periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Bij uitspraak van 16 maart 2009, 07/4990, heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van appellante tegen het besluit van 22 mei 2008 ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak heeft appellante geen rechtsmiddel ingesteld.
1.2.
Bij brief van 25 januari 2014 heeft appellante verzocht om terug te komen van het onder 1.1 genoemde besluit van 22 mei 2008. Appellante heeft daarbij gewezen op het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 27 februari 2013, nr. 23-002027-10. Uit dat arrest blijkt dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat appellante in de periode van 15 februari 2001 tot en met 30 juni 2007 opzettelijk en in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft nagelaten tijdig bij het college opgave te doen van het hoofdverblijf van W in haar woning op de daarvoor bestemde inlichtingenformulieren en dat appellante om die reden is vrijgesproken van de haar ten laste gelegde bijstandsfraude in die periode. Ter ondersteuning van haar verzoek van 25 januari 2014 heeft appellante een beroep gedaan op de verklaringen van de getuigen, op wier eerder afgelegde verklaringen het college zijn oorspronkelijke besluit heeft gebaseerd, die in het kader van de strafzaak onder ede tegenover de rechter-commissaris en de raadsheer-commissaris zijn afgelegd.
1.3.
Bij besluit van 29 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit op bezwaar van
15 juli 2014, heeft het college het verzoek van appellante van 25 januari 2014 afgewezen. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 juli 2014 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
“Zoals eiseres ook heeft erkend, is de omstandigheid dat zij door de strafrechter is vrijgesproken van hetgeen haar in verband met de onderhavige bijstandszaak ten laste is gelegd, op zichzelf geen nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. (…) De verklaringen die de getuigen op 9 december 2011 tegenover de rechter-commissaris en op 24 september 2012 tegenover de raadsheer-commissaris onder ede hebben afgelegd, zijn weliswaar nieuw, maar zijn niet aan te merken als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Deze verklaringen zijn naar het oordeel van de rechtbank in feite niet meer dan een nuancering of aanpassing van de verklaringen die de getuigen eerder tegenover de sociale recherche hadden afgelegd. Dat de getuigen in de strafzaak precies tegenovergesteld zouden hebben verklaard, zoals door eiseres is gesteld, volgt de rechtbank - gelet op de inhoud van de verklaringen - niet. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat eiseres in de beroeps- en/of hoger beroepsprocedure tegen het besluit van 22 mei 2008 de betreffende personen als getuigen had kunnen meenemen of laten oproepen om een verklaring af te leggen. De gegevens hadden derhalve ook eerder kunnen worden geleverd, zodat deze ook om die reden niet zijn aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.”
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante stelt zich in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, op het standpunt dat de onder 1.2 genoemde, tegenover de rechter-commissaris en de raadsheer-commissaris afgelegde getuigenverklaringen, als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden beschouwd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellante van 25 januari 2014 strekt ertoe dat het college terugkomt van zijn in rechte onaantastbaar geworden besluit van 22 mei 2008. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AM3202) is op zo’n verzoek
artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan het verzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij het verzoek is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, mag een bestuursorgaan het verzoek op deze manier afwijzen. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dat wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.3.
Het college mocht het verzoek van appellante van 25 januari 2014 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 22 mei 2008. In wat appellante heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen die het college in het onderhavige geval aanleiding hadden moeten geven tot een andere beslissing te komen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard.
5. Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2015.
(getekend) M. Hillen
(getekend) B. Fotchind

HD