ECLI:NL:CRVB:2015:4730

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
22 december 2015
Zaaknummer
14/3652 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten woninginrichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 24 september 2012 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor kosten van woninginrichting. Deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat de kosten niet voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden. De Raad oordeelde dat de appellant, ondanks zijn onderbewindstelling, niet had aangetoond dat hij niet in staat was te reserveren voor de kosten van woninginrichting. De Raad benadrukte dat het ontbreken van reserveringsruimte door schulden geen bijzondere omstandigheid is die bijstandsverlening rechtvaardigt. De geestelijke toestand van de appellant, die hij als argument aanvoerde, werd eveneens niet als bijzondere omstandigheid erkend, omdat hij dit niet nader had onderbouwd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep van de appellant ongegrond was verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van het kunnen reserveren voor noodzakelijke kosten en de voorwaarden waaronder bijzondere bijstand kan worden verleend.

Uitspraak

14/3652 WWB
Datum uitspraak: 22 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 mei 2014, 14/257 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2015. Namens appellant is verschenen mr. Van Heijningen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H.M. Diderich.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is op 10 maart 2010 na een detentieperiode van negen maanden in vrijheid gesteld. Hij heeft nadien op het adres [adres 1] te [woonplaats] bij [naam A.] ingewoond en tot maart 2012 werkzaamheden verricht als taxichauffeur.
1.2.
Appellant ontving sinds 24 september 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%.
1.3.
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 5 december 2012 heeft de kantonrechter met ingang van diezelfde datum de goederen die aan appellant (zullen) toebehoren onder bewind gesteld en een bewindvoerder benoemd.
1.4.
Vanaf 5 september 2013 huurt appellant een zelfstandige woning op het adres
[adres 2] te [woonplaats] .
1.5.
Op 6 september 2013 heeft appellant een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor kosten van woninginrichting.
1.6.
Bij besluit van 2 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 december 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Hieraan heeft het college - voor zover van belang - ten grondslag gelegd dat de kosten van woninginrichting niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Appellant wist al geruime tijd dat hij voor een woning in aanmerking zou komen en had dan ook voor de kosten van woninginrichting moeten reserveren. Het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting kan niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die bijstandsverlening rechtvaardigt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij
artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
De gevraagde inrichtingskosten moeten worden gerekend tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Deze kosten dienen in beginsel uit een inkomen op bijstandsniveau te worden bestreden, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, die ertoe leiden dat die kosten niet uit algemene bijstand en aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
4.3.
Niet in geschil is dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd zich voordeden. Tussen partijen is in geschil of deze kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.4.
Appellant heeft na zijn detentie geruime tijd ingewoond op het in 1.1 genoemde adres. In het kader van zijn aanvraag om bijstand heeft appellant op 3 oktober 2012 verklaard dat hij bezig was met een eigen huis. Daarmee was de verhuizing naar zelfstandige woonruimte in september 2013 voorzienbaar, zodat hij had kunnen reserveren voor de inrichtingskosten. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat sprake is van noodzakelijke kosten die uit bijzondere omstandigheden voortvloeien. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat was te reserveren. Daarbij is van belang dat hij na zijn invrijheidstelling in maart 2010 tot het moment waarop hij de woning toegewezen heeft gekregen, inkomsten uit arbeid en vanaf september 2012 bijstand heeft ontvangen. Uit de enkele - niet onderbouwde - stelling van appellant dat hij vanwege de onderbewindstelling € 50,- per week aan leefgeld ontving, kan niet worden afgeleid dat hij niet in staat was te reserveren. Voorts is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
24 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2318) het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichtingen geen bijzondere omstandigheid die in het individuele geval het verlenen van bijstand rechtvaardigt. Anders dan appellant ter zitting heeft aangevoerd, kan zijn beroep op zijn geestelijke toestand, welke ten grondslag zou hebben gelegen aan de onderbewindstelling, reeds omdat hij dit niet nader heeft onderbouwd, niet als bijzondere omstandigheid als in vorenbedoelde zin worden aangemerkt.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het college de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten terecht heeft afgewezen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2015.
(getekend) G.M.G. Hink
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD