ECLI:NL:CRVB:2015:4762

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2015
Publicatiedatum
22 december 2015
Zaaknummer
14-3405 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als horecamedewerker werkte, had zich op 4 juli 2011 ziek gemeld vanwege klachten aan zijn rechterbeen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had in 2013 vastgesteld dat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was en hem daarom geen WIA-uitkering toekende. Dit besluit werd door de rechtbank in een eerdere uitspraak bevestigd.

In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen, zowel fysiek als mentaal. Hij stelde dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies uit te voeren, omdat zelfs de minste beweging hevige pijn veroorzaakte. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak de gronden van de appellant verworpen, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze beslissing nu bevestigd.

De Raad oordeelde dat de gronden van de appellant in hoger beroep voornamelijk een herhaling waren van de eerder aangevoerde argumenten. De rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, die de medische en arbeidskundige aspecten van de zaak beoordeelden, werden als voldoende onderbouwd beschouwd. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de geselecteerde functies medisch passend waren voor de appellant, en dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3405 WIA
Datum uitspraak: 14 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 mei 2014, 13/7745 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2015. Voor appellant is verschenen mr. R. Haze, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als horecamedewerker bij [naam v.o.f.] voor ongeveer 28 uur per week. Op 4 juli 2011 heeft appellant zich ziek gemeld in verband met rechterbeenklachten vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 6 mei 2013 appellant bericht dat hij geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij met ingang van 1 juli 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 21 oktober 2013 (bestreden besluit), onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Appellant is van mening dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen. Hij acht zich niet in staat de geselecteerde functies uit te voeren, omdat de minste beweging al tot hevige pijnen kan leiden. Appellant dient per dag alle door hem op die dag te verrichten activiteiten uiterst zorgvuldig te plannen. Hij dient hierbij perioden van (beperkte) activiteit te compenseren met perioden van inactiviteit. Hierbij is voorts van belang dat appellant naast de fysieke beperkingen ook kampt met problemen van mentale aard.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De hoger beroepsgronden vormen voornamelijk een herhaling van de gronden die appellant reeds in beroep heeft aangevoerd. Die gronden heeft de rechtbank terecht verworpen.
4.2.
Voor zover die gronden de verzekeringsgeneeskundige kant van de besluitvorming betreffen, heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 augustus 2013 en 11 april 2014. Die rapporten bevatten een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren tegen het bestreden besluit. In bezwaar is al uitgegaan van depressieve klachten en ook de
pseudo-hallucinatoire symptomen waren bekend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 30 augustus 2013 besproken dat bij het vaststellen van de beperkingen geen optelsom wordt gemaakt van klachten en aandoeningen. Iedere klacht en/of aandoening wordt op zijn (medische) merites beoordeeld, waarbij uiteindelijk sprake kan zijn van een overlap van beperkingen, zoals bij appellant het geval is. Het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert, is door appellant ook in hoger beroep niet met andersluidende medische gegevens betwist.
4.3.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij heeft de rechtbank met juistheid verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
12 september 2013. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 15 augustus 2014 nader onderbouwd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies, waarin de belasting in overeenstemming is met zijn door de verzekeringsgeneeskundige vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Hetgeen hiertegen door appellant in hoger beroep is aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.4.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van
J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
14 december 2015.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) J.R. van Ravenstein

AP