ECLI:NL:CRVB:2015:4811

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2015
Publicatiedatum
24 december 2015
Zaaknummer
14-3408 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die tot 31 maart 2011 als algemeen medewerker werkte, had zich op 4 april 2011 ziek gemeld vanwege knieklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van 1 april 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor hij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn knieklachten, rugklachten en psychische klachten hem belemmerden in het uitvoeren van de geselecteerde functies. Hij betwistte de geschiktheid van de functies die het Uwv had geselecteerd en stelde dat deze niet passend waren in medisch opzicht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waaruit bleek dat er nauwelijks relevante afwijkingen waren aan de rechterknie en dat de linkerknie wel een relevante afwijking vertoonde, maar niet voldoende om arbeidsongeschiktheid vast te stellen. De Raad concludeerde dat appellant geen onderbouwd medisch oordeel had gepresenteerd dat de juistheid van het standpunt van het Uwv in twijfel trok. De hoger beroepsgronden waren voornamelijk herhalingen van eerdere argumenten en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/3408 WIA
Datum uitspraak: 14 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 april 2014, 13/4638 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2015. Namens appellant is
mr. C.A. Madern, advocaat, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft tot 31 maart 2011 gewerkt als algemeen medewerker (loodgieter en tegelzetter). Vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet heeft hij zich op 4 april 2011 ziek gemeld wegens knieklachten.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 22 februari 2013 vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat hij met ingang van 1 april 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 11 juli 2013 (bestreden besluit), onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij door de pijn in zijn knieën meer beperkingen heeft. Hij is beperkt ten aanzien van lopen, traplopen en autorijden. Inmiddels heeft hij ook rugklachten en heeft hij door de pijn ook psychische klachten gekregen. Hij heeft geen financiële middelen om een behandeling bij de psycholoog of om fysiotherapeutische behandelingen te betalen als de zorgverzekeraar deze niet langer vergoedt. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij met zijn beperkingen de geselecteerde voorbeeldfuncties niet kan verrichten. Voorts heeft hij aangevoerd dat in de functie stikker meubelbekleding (Standaard Beroepenclassificatiecode (SBC-code) 272043) één functie is geselecteerd met een arbeidsplaats met minder uur per week dan zijn maatmanfunctie, waardoor deze functie dient te vervallen. Indien deze functie wel geselecteerd mag worden, dient er volgens appellant van een lager uurloon uitgegaan te worden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
De hoger beroepsgronden vormen voornamelijk een herhaling van de gronden die appellant reeds in beroep heeft aangevoerd. Die gronden heeft de rechtbank terecht verworpen.
4.2.
Voor zover die gronden betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van deze besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 juli 2013. Uit dit rapport blijkt dat appellant lichamelijk is onderzocht door die verzekeringsarts en dat de door appellant ingebrachte inlichtingen van zijn behandelend orthopedisch chirurg zijn beoordeeld. Op grond van deze inlichtingen en zijn eigen onderzoek heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat er nauwelijks relevante afwijkingen zijn aan de rechterknie. Aan de linkerknie is er wel een relevante afwijking die meer, maar nog steeds matige, beperkingen geeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde FML aangescherpt op de onderdelen trillingsbelasting en trappenlopen. Het rapport bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op appellants bezwaar. Daarbij komt uit de door appellant in bezwaar ingebrachte brief van zijn orthopedisch chirurg van 13 mei 2013 naar voren dat de mate van beschadiging van het kraakbeen van de knie, de orthopedisch chirurg onvoldoende lijkt om arbeidsongeschikt door te raken en dat appellant op zijn vakgebied volgens hem geen beperkingen hoeft te ondervinden. Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert, heeft appellant ook in hoger beroep geen onderbouwd medisch oordeel gesteld dat doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv. Appellant heeft voor zijn rug- en psychische klachten, waarvan niet duidelijk is sinds wanneer hij deze heeft, geen onderbouwing gegeven. Er zijn geen medische stukken, bijvoorbeeld een verklaring van de huisarts, waaruit naar voren komt dat appellant ten tijde in geding deze klachten had.
4.3.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar het rapport van 10 juli 2013 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. In dat rapport heeft die arbeidsdeskundige een eerder geselecteerde functie laten vervallen en daarvoor in de plaats een andere functie geselecteerd. In dit rapport is inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. De rechtbank heeft voorts onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6878, met juistheid overwogen dat met toepassing van artikel 2 van de Beleidsregel uurloonschatting 2008 per SBC-code uitgegaan wordt van de functie met de grootste urenomvang binnen één SBC-code. De berekening zoals appellant voorstaat van het uurloon in de functie van stikker meubelbekleding is niet gebaseerd op de wet- of regelgeving op het gebied van ziekte en arbeidsongeschiktheid. Een reductiefactor is pas aan de orde als alle binnen een SBC-code vallende functies een urenomvang hebben die kleiner is dan de maatman. Hetgeen appellant in hoger beroep aanvoert kan daarom niet tot een ander oordeel leiden.
4.4.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2015.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) J.R. van Ravenstein

TM