ECLI:NL:CRVB:2015:4817

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2015
Publicatiedatum
24 december 2015
Zaaknummer
14/3118 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na medisch onderzoek en beoordeling van beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die tot 3 maart 2005 als verkoopster werkte, meldde zich op 4 november 2010 ziek vanwege diverse lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde na medisch onderzoek dat appellante met ingang van 1 november 2012 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het medisch onderzoek door het Uwv onvoldoende zorgvuldig was en dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat. Ze verwees naar rapporten van haar behandelende artsen en vroeg om de benoeming van een onafhankelijke deskundige. De Raad oordeelde echter dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad bevestigde dat de vastgestelde beperkingen, zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), juist waren en dat appellante in staat was om de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties te vervullen.

De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen en dat de argumenten van appellante in hoger beroep niet voldoende waren om het oordeel van de rechtbank te weerleggen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd.

Uitspraak

14/3118 WIA
Datum uitspraak: 18 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 april 2014, 13/2780 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.R. Lieuw On hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. drs. C.M.E. Schreinemacher heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Schreinemacher
.Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek is heropend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Schreinemacher. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Koning.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, tot 3 maart 2005 werkzaam als verkoopster slaapmeubelen voor gemiddeld 32 uur per week, heeft zich op 4 november 2010 vanuit de situatie dat zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet ziek gemeld in verband met diverse lichamelijke klachten waaronder rug-, pijn- en vermoeidheidsklachten.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 5 december 2012 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 1 november 2012 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 19 april 2013 (bestreden besluit), onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. Voorts stelt appellante dat de verzekeringsartsen van het Uwv haar psychische en lichamelijke beperkingen hebben onderschat. Ter onderbouwing heeft zij gewezen op het in beroep overgelegde rapport van psychiater C.A. de Vries en heeft zij nadere medische stukken overgelegd afkomstig van onder meer de haar behandelende gynaecoloog, oncoloog, internist, psychiater en fysio/manueeltherapeut. Voorts heeft appellante verzocht om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen. Ten slotte betoogt appellante dat zij niet in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft appellante psychisch en lichamelijk onderzocht op het spreekuur en heeft dossierstudie verricht. De stelling van appellante dat de verzekeringsarts haar niet adequaat psychisch heeft onderzocht, slaagt niet. Uit het rapport van deze arts blijkt dat hij de anamnese heeft afgenomen, het dagverhaal heeft beschreven en psychisch onderzoek heeft verricht. Er is geen aanleiding om dit onderzoek te beschouwen als ondeugdelijk te zijn verricht. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante gezien op de hoorzitting en heeft hij eveneens dossierstudie verricht. Ook heeft deze arts informatie afkomstig uit de behandelend sector betrokken bij zijn beoordeling. De omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante niet zelf psychisch heeft onderzocht, maakt het onderzoek in dit geval niet onzorgvuldig, nu appellante al psychisch was onderzocht door de verzekeringsarts en voorts uit de op dat moment beschikbare medische gegevens naar voren kwam dat haar beperkingen met name lichamelijk en niet psychisch van aard waren. De stelling van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet over voldoende informatie beschikte om tot een beoordeling te komen, slaagt evenmin, nu deze arts beschikte over de bevindingen van de verzekeringsarts en over informatie afkomstig uit de behandelende sector en er geen aanwijzingen zijn dat die informatie niet toereikend was voor het vormen van een verzekeringsgeneeskundig oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.2.
Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er geen reden is voor twijfel aan de juistheid van de voor appellante vastgestelde beperkingen zoals deze zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). In de verzekeringsgeneeskundige rapporten is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd welke beperkingen appellante ondervindt voor het verrichten van arbeid en waarom de door appellante in bezwaar en in beroep overgelegde medische stukken, waaronder het rapport van psychiater De Vries, geen aanleiding geven om meer of verdergaande beperkingen aan te nemen. In verband met haar chronische aspecifieke rugpijn en spierpijn is appellante volgens de verzekeringsarts beperkt voor zwaar rugbelastende werkzaamheden. Bij onderzoek van de rug heeft hij enkel lichte afwijkingen gevonden. Hij heeft geen afwijkingen gevonden die reden geven om verdergaande beperkingen aan te nemen. Voorts kan volgens deze arts in psychische zin bij appellante niet gesproken worden van een ziekte of gebrek. Er zijn geen aanwijzingen voor psychopathologie dan wel voor ernstige persoonlijkheidsproblematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de voor appellante vastgestelde beperkingen onderschreven. Volgens deze arts zijn er bij appellante geen ziektebeelden gevonden die het door appellante geclaimde ernstig onvermogen kunnen onderbouwen. Ook het rapport van psychiater De Vries heeft hem geen aanleiding gegeven voor een andere beoordeling. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt uit dit rapport, waarin melding wordt gemaakt van een chronische matig depressieve stoornis en een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, niet dat appellante op de datum in geding psychisch of lichamelijk meer of verdergaand beperkt was. Appellante is eerst op 17 juli 2013, dus ruim acht maanden na de datum in geding, 1 november 2012, bij deze psychiater onder behandeling gekomen in verband met deze stoornissen. Nu op de datum van het spreekuur, 21 november 2012, en op die van de hoorzitting, 13 maart 2013, geen sprake was van cognitieve stoornissen, noch van psychopathologie of van behandeling voor psychopathologie, is het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep aannemelijk dat de depressieve stoornis zich pas na de datum in geding heeft ontwikkeld. Voorts was al bekend dat appellante rugklachten heeft waarvoor geen duidelijke somatische oorzaak kan worden gevonden. Er zijn lichte afwijkingen gevonden, maar die kunnen de ernst van de klachten van appellante niet voldoende verklaren. Het feit dat nu bij appellante een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, een psychisch en geen lichamelijk ziektebeeld, is gediagnosticeerd, geeft geen reden om uit te gaan van andere dan die lichte afwijkingen en daarmee geen reden om uit te gaan van verdergaande lichamelijke beperkingen.
4.3.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank over de bij appellante vastgestelde belastbaarheid voor onjuist te houden. De grond van appellante dat de verzekeringsartsen haar rugklachten hebben onderschat, nu zij bij het vaststellen van de FML geen rekening hebben gehouden met haar rughernia en de ziekte van Bechterew, treft geen doel. Uit de beschikbare medische stukken blijkt niet dat deze aandoeningen bij appellante zijn vastgesteld. Voorts geven de in hoger beroep door appellante overgelegde medische stukken volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om de belastbaarheid van appellante per de datum in geding te herzien. De inhoud van deze stukken was deels al bekend en inhoudelijk al meegewogen in de beoordeling en heeft deels geen betrekking op de datum in geding. Appellante heeft niet met objectief medische gegevens onderbouwd dat zij op de datum in geding, 1 november 2012, al beperkingen ondervond van het ovariumcarcinoom dat bij haar eind 2014 is geconstateerd. Voorts is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen oorzakelijk verband tussen de klachten die appellante ervoer op de datum in geding en het myoom waaraan zij in augustus 2014 is geopereerd. Van een myoom wordt volgens deze arts pas hinder ondervonden wanneer het zo groot is geworden dat het op andere weefsels drukt. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep was het myoom van appellante op de datum in geding nog niet zodanig groot dat zij daarvan hinder ondervond. Op een MRI-scan die in oktober 2013 is gemaakt van appellantes buik zijn geen afwijkingen gevonden die wijzen op een dusdanig groot myoom. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de naar behoren onderbouwde en overtuigende conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voorts bestaat geen aanleiding om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde en in de FML weergegeven belastbaarheid, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante in medisch opzicht in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties te vervullen. In de arbeidskundige rapporten is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante met inachtneming van haar beperkingen deze functies kan vervullen. De gesignaleerde mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante zijn naar behoren toegelicht. Gelet hierop is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht vastgesteld op minder dan 35%.
4.5.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D. van Wijk

AP