ECLI:NL:CRVB:2015:4955

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2015
Publicatiedatum
4 januari 2016
Zaaknummer
14-4775 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en wijziging van verdiencapaciteit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende haar WIA-uitkering. Appellante, die sinds 2000 arbeidsongeschikt is door letsel en hoofdpijnklachten na een auto-ongeluk, had in 2001 een WAO-uitkering ontvangen. Deze werd in 2005 beëindigd, waarna appellante in 2007 weer gedeeltelijk aan het werk ging. In 2012 werd haar een WGA-uitkering toegekend, maar appellante was het niet eens met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en de verdiencapaciteit. Ze voerde aan dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onvoldoende rekening hield met haar medische toestand, waaronder fibromyalgie. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelde de Raad dat de rechtbank de beslissing en de onderliggende overwegingen juist had geacht. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en stelde de mate van arbeidsongeschiktheid vast op 46,69% en de verdiencapaciteit op € 894,19 per maand. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van wettelijke rente en proceskosten aan appellante.

Uitspraak

14/4775 WIA
Datum uitspraak: 2 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
6 augustus 2014, 13/356 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2015. Appellante is verschenen met bijstand van mr. C.C. McArthur-Neering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op 21 augustus 2000 haar werkzaamheden als schoonmaakster gestaakt wegens letsel en hoofdpijnklachten na een auto-ongeval. Met ingang van 20 augustus 2001 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend op de grond dat appellante per die datum 80 tot 100% arbeidsongeschikt werd beschouwd. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek in het kader van een herbeoordeling is de WAO-uitkering van appellante in 2005 beëindigd op de grond dat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt werd beschouwd.
1.2.
Vanaf april 2007 is appellante werkzaam geweest als gastvrouw gedurende 30 uur per week. Op 2 februari 2010 heeft appellante haar werkzaamheden gestaakt wegens psychische klachten, hoofdpijnklachten en rechterpolsklachten. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 7 mei 2012 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 31 januari 2012 op grond van artikel 54 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht is ontstaan op een uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) bij een arbeidsongeschiktheid van 40,78%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 10 december 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Kort samengevat komen deze gronden op het volgende neer. Zij acht het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. In de aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is geen of onvoldoende rekening gehouden met haar psychische en lichamelijke toestand. Bij appellante is in april 2012 fibromyalgie vastgesteld en de daaruit voortkomende klachten had zij ook al op 31 januari 2012, de datum in geding. Dit is niet meegewogen in het bestreden besluit. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij brieven overgelegd van de reumatoloog van 17 april 2012,
18 oktober 2012 en 12 mei 2014, een brief van 16 maart 2012 van de orthopedisch chirurg, een brief van de huisarts van 10 juni 2014 en een rapport van 27 juni 2014 van een verzekeringsarts/medisch adviseur. Appellante acht zich niet in staat om acht uur achtereen per dag te werken. Zij is voorts niet in staat de ter bepaling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. De belasting van die functies gaat appellantes belastbaarheid te boven. Appellante heeft verzocht een onafhankelijke medische deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad acht de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen juist.
4.2.
Voor zover de gronden van appellante betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van de onderhavige besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals weergegeven in het rapport van 13 november 2012. Dit rapport bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren die betrekking hebben op zowel appellantes fysieke als psychische gezondheidstoestand. Hetgeen appellante heeft aangevoerd vormt, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, geen reden om het onderzoek van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig te achten.
4.3.
Appellante beschikt volgens het Uwv over verminderd benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Zij wordt echter in staat geacht om licht werk te doen, waarbij bijvoorbeeld zittend werk met afwisseling van houding mogelijk is. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geaccordeerde FML zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid opgenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden.
4.4.
Ter onderbouwing van haar standpunt dat het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert niet juist is, heeft appellante geen medische informatie ingebracht die doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv. Uit de vermelde brieven van reumatoloog, orthopedisch chirurg en huisarts alsmede het rapport van de medisch adviseur is niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van appellantes beperkingen voor het verrichten van arbeid op 31 januari 2012, de datum in geding. Met betrekking tot de gestelde fibromyalgieklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
1 oktober 2014 toegelicht dat de reumatoloog in april 2012 als diagnose tendinomyalgie bij hypovitaminose D heeft gesteld, hetgeen niet hetzelfde is als fibromyalgie. Appellante heeft bij de primaire verzekeringsarts noch op de hoorzitting in tegenwoordigheid van de verzekeringsarts bezwaar en beroep melding gemaakt van klachten en beperkingen die konden wijzen op fibromyalgie. Tevens is in april 2012 bij appellante een beginnende primaire artrose aan de linker handgewrichten vastgesteld. Op de datum in geding had appellante met name klachten aan de rechterpols en -hand als gevolg van een carpaal tunnelsyndroom. In de FML is echter rekening gehouden met beperkingen van appellante aan beide handen en polsen. Appellante heeft bij het medisch onderzoek geen blijk gegeven van verdergaande klachten aan het houdings- en bewegingsapparaat. In zijn rapporten van 13 november 2012 en 24 oktober 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorts genoegzaam gemotiveerd dat appellante met de aangenomen urenbeperking van 20 uur per week een ruime recuperatietijd heeft. Voor een verdergaande urenbeperking bestaat geen aanleiding. Met de rechtbank wordt geen aanleiding gezien het aldus onderbouwde oordeel van de verzekeringsartsen als onjuist of als ontoereikend gemotiveerd aan te merken.
4.5.
Gezien hetgeen onder 4.4 is overwogen bestaat er geen aanleiding om een onafhankelijke medische deskundige te benoemen.
4.6.1.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 7 september 2015 de functie van keukenhulp laten vervallen. Gelet op de geschiktheid van de overige functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 46,69% per 31 januari 2012 en de verdiencapaciteit van appellante op € 894,19 per maand.
4.6.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 5 december 2012 toereikend gemotiveerd dat de belasting in de functies productiemedewerker industrie (samenstellen van producten), inpakker (handmatig) en huishoudelijk medewerker gebouwen past binnen de voor appellante bestaande functionele mogelijkheden. Uit de door appellante verstrekte informatie van haar behandelaars is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan dat standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.7.
Vastgesteld wordt dat op basis van de hiervoor vermelde functies de verdiencapaciteit is gewijzigd. Nu deze (resterende) verdiencapaciteit van belang is voor de vaststelling van de in artikel 60 van de Wet WIA bedoelde inkomenseis, is met de wijziging van de resterende verdiencapaciteit ook een verandering in de rechtspositie van appellante teweeggebracht (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 29 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4471).
5. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. Aanleiding wordt gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien, het besluit van 7 mei 2012 te herroepen voor zover daarin de mate van arbeidsongeschiktheid en de verdiencapaciteit zijn vastgesteld en te bepalen dat de mate van arbeidsongeschiktheid en de verdiencapaciteit van appellante worden vastgesteld op respectievelijk 46,69% en € 894,19 per maand.
6. Op de grondslag van het herroepen besluit is een vervolguitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45 %. Het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade die, gelet op hetgeen het Uwv ter zitting heeft gesteld, het gevolg is van de eerdere onjuiste vaststelling van de mate van arbeidsongeschikheid wordt daarom toegewezen. Die schade bestaat in de wettelijke rente over de na te betalen vervolguitkering. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
7. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, € 1.225,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 980,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 3.185,-. Ook dient het Uwv het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 10 december 2012 gegrond en vernietigt dat
besluit voor zover daarin de mate van arbeidsongeschiktheid op en na 31 januari 2012 en de
verdiencapaciteit zijn gehandhaafd;
- herroept het besluit van 7 mei 2012 voor zover daarin de mate van arbeidsongeschiktheid en
de verdiencapaciteit zijn vastgesteld, stelt de mate van arbeidsongeschiktheid op en na
31 januari 2012 en de verdiencapaciteit van appellante vast op respectievelijk 46,69% en
€ 894,19 per maand en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het
besluit van 10 december 2012;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van de wettelijke rente zoals onder 5 van
deze uitspraak is vermeld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.185,-;
bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 164,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2015.
(getekend) P.H. Banda
(getekend) D. van Wijk

AP