ECLI:NL:CRVB:2015:4991

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2015
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
14/6178 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant had zich op 4 oktober 2007 arbeidsongeschikt gemeld vanwege pijnklachten aan zijn schouders en rechterhand, en was bekend met psychische en astmatische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant per 1 oktober 2009 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddel aangewend.

In 2013 meldde appellant een verslechtering van zijn gezondheid, wat leidde tot een herbeoordeling door het Uwv. Het Uwv concludeerde opnieuw dat appellant onveranderd minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvoldoende zorgvuldig was en dat zijn beperkingen waren onderschat.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht geen twijfels had over de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De Raad stelde vast dat de verzekeringsarts voldoende aandacht had besteed aan zowel de bekende als de nieuwe klachten van appellant. De Raad concludeerde dat er geen reden was om aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant te twijfelen, en dat hij in staat was de werkzaamheden te verrichten die verbonden zijn aan de geselecteerde functies van productiemedewerker industrie, inpakker en medewerker tuinbouw. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

14/6178 WIA
Datum uitspraak: 21 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 september 2014, 14/2195 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2015. Namens appellant is verschenen mr. E.J. Kolmeijer, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, die laatstelijk werkzaam was als productiemedewerker, heeft zich op 4 oktober 2007 arbeidsongeschikt gemeld in verband met pijnklachten aan zijn schouders en aan zijn rechterhand. Daarnaast is appellant bekend met psychische klachten en astmatische klachten. Bij besluit van 12 oktober 2009, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 15 april 2010, heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 1 oktober 2009 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft tegen het besluit van 15 april 2010 geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Bij brief van 17 januari 2013, aangevuld op 14 maart 2013, heeft appellant het Uwv meegedeeld dat zijn gezondheid is verslechterd. Appellants psychische klachten en reumatische klachten zijn toegenomen. Naar aanleiding van deze mededeling heeft een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige herbeoordeling plaatsgevonden. Bij besluit van 23 juli 2013, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 10 februari 2014 (bestreden besluit), heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 14 maart 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA. Appellant is onveranderd minder dan 35% arbeidsongeschikt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van het Uwv onvoldoende zorgvuldig is verricht. Bij de anamnese en bij het onderzoek is onvoldoende aandacht besteed aan de nieuwe medische klachten van appellant. Daarnaast heeft het Uwv ten onrechte nagelaten nadere inlichtingen over de (nieuwe) klachten van appellant te vergaren. Voorts stelt appellant dat zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid door het Uwv zijn onderschat. Ten slotte betoogt appellant dat hij niet in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Terecht heeft de rechtbank niet getwijfeld aan de zorgvuldigheid van het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft het dossier van appellant bestudeerd en heeft hem gezien op het spreekuur. Tijdens het spreekuur heeft de verzekeringsarts de anamnese afgenomen bij appellant en hem psychisch en lichamelijk onderzocht. Hierbij heeft deze arts aandacht besteed aan de al bekende klachten van appellant alsmede aan de nieuw aangevoerde klachten. In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant gezien op de hoorzitting en dossierstudie verricht. Ook heeft deze arts nadere medische informatie opgevraagd bij de psychiater van appellant en deze informatie meegewogen bij zijn beoordeling. Er zijn geen aanknopingspunten voor de opvatting dat de onderzoeken door de verzekeringsartsen onvoldoende zorgvuldig zijn verricht. Evenmin bestaat aanleiding om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep over onvoldoende medische informatie beschikte om tot een verzekeringsgeneeskundig oordeel te komen. De grond van appellant dat het Uwv ten onrechte heeft nagelaten nadere inlichtingen over zijn (nieuwe) klachten te vergaren, treft geen doel. Raadpleging van de behandelend sector is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV8337) aangewezen in die gevallen waarin reeds een medische behandeling in gang is gezet of nog zal worden gezet, welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien de betrokkene stelt dat de behandelende sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over diens beperkingen. Geen van beide situaties doet zich hier voor, zodat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gehouden waren om nadere inlichtingen in te winnen.
4.2.
Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er geen reden is voor twijfel aan de juistheid van de bij appellant vastgestelde belastbaarheid, zoals deze is weergegeven in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). In de verzekeringsgeneeskundige rapporten is voldoende inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd welke beperkingen appellant op de datum die thans in geding is, ondervond en waarom geen aanleiding bestaat van meer of verdergaande beperkingen uit te gaan. Volgens de verzekeringsarts komen de thans bij appellant vastgestelde beperkingen betreffende de psyche, schouders, rechterhand en longfunctie grotendeels overeen met de beperkingen die zijn vastgesteld bij de beoordeling per 1 oktober 2009 (de beoordeling per einde wachttijd). Wel is het volgens deze arts aannemelijk dat appellant in drukke omgevingen meer klachten heeft, waaronder paniekklachten. De verzekeringsarts heeft appellant dan ook aanvullend beperkt geacht voor werkzaamheden in dergelijke omgevingen. Voorts ondervindt appellant volgens deze arts nu ook beperkingen wegens rugklachten en gehoorklachten. Volgens de verzekeringsarts kunnen deze klachten echter geen rol spelen bij deze beoordeling, nu uit de beschikbare medische gegevens, waaronder de medische informatie afkomstig van de behandelende sector, niet is gebleken dat appellant ook al ten tijde van de beoordeling per einde wachttijd door deze klachten beperkt was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de ontvangen medische informatie afkomstig van de psychiater van appellant, waarin die psychiater melding maakt van een depressieve stoornis NAO en een psychotische stoornis NAO, de psychische belastbaarheid van appellant, zoals deze was vastgesteld door de verzekeringsarts, op enkele vlakken bijgesteld. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is appellant wegens zijn psychische klachten en de daaruit voortvloeiende problemen betreffende de concentratie en het geheugen ook aangewezen op werk met vaste, bekende werkwijzen (zelfstandigheidsgradatie 2) dat onder rechtstreeks toezicht (begeleidingsbehoefte 3) wordt uitgevoerd en waarbij hij niet wordt afgeleid door anderen. Voorts is appellant volgens deze arts door zijn psychische klachten beperkt ten aanzien van het hanteren van emotionele problemen van anderen en het uiten van gevoelens en is hij sterk beperkt ten aanzien van het omgaan met conflicten. Ook is appellant beperkt ten aanzien van het samenwerken. Hij kan met anderen werken, maar wel met een eigen, van te voren afgebakende taak. Voor het overige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er gelet op de beschikbare medische gegevens geen aanleiding om appellant lichamelijk meer of verdergaand beperkt te achten dan door de verzekeringsarts is vastgesteld. Voorts heeft deze arts het standpunt van de verzekeringsarts onderschreven dat appellants rugklachten en gehoorklachten geen rol kunnen spelen bij de onderhavige beoordeling. Met de rechtbank wordt geen aanleiding gezien voor twijfel aan de inzichtelijk en overtuigend onderbouwde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.3.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen reden om tot een andersluidend oordeel te komen. Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die zijn standpunt onderbouwt dat zijn belastbaarheid voor zover hier van belang door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is overschat.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde en in de in bezwaar aangepaste FML weergegeven belastbaarheid, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant in medisch opzicht in staat is de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de voor hem geselecteerde functies van productiemedewerker industrie, inpakker en medewerker tuinbouw. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant deze functies kan vervullen met inachtneming van de hier van belang zijnde beperkingen. De gesignaleerde mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant zijn naar behoren gemotiveerd. De Raad laat daar of ook de functie machinaal metaalbewerker voor appellant geschikt is, nu ook zonder deze functie voldoende voor appellant geschikte functies resteren waarmee de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant niet op een hoger percentage uitkomt.
4.5.
Gezien hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspaak.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2015.
(getekend) P.H. Banda
(getekend) D. van Wijk

AP