ECLI:NL:CRVB:2015:501

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2015
Publicatiedatum
23 februari 2015
Zaaknummer
12-5343 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging loongerelateerde WGA-uitkering en vervolguitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn vervolguitkering te beëindigen. Appellant had in 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen vanwege gezondheidsklachten, waaronder allergisch astma en COPD. De loongerelateerde uitkering eindigde in 2011, waarna appellant in aanmerking kwam voor een vervolguitkering, die werd vastgesteld op basis van een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Echter, in 2011 besloot het Uwv dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van de vervolguitkering. Appellant maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard.

De rechtbank oordeelde in eerste aanleg dat het beroep van appellant gegrond was en vernietigde het besluit van het Uwv, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen in stand bleven. De rechtbank vond dat de verzekeringsartsen geen te geringe medische beperkingen hadden vastgesteld en dat de arbeidsdeskundige in de beroepsfase voldoende toelichting had gegeven op de functies die aan de schatting ten grondslag lagen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden en voegde hij nieuwe medische informatie toe, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de medische beperkingen correct waren vastgesteld.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld, omdat pas in hoger beroep voldoende was onderbouwd dat de functie van samensteller kunststof en rubberindustrie binnen de mogelijkheden van appellant viel. De totale proceskosten werden vastgesteld op € 1.016,38, inclusief reiskosten en griffierecht. De uitspraak werd gedaan op 13 februari 2015.

Uitspraak

12.5343 WIA

Datum uitspraak: 13 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
24 augustus 2012, 11/6269 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. A.H.J. de Kort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr.drs. De Kort. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M.P.W.M. Wiertz.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend en het Uwv verzocht om een nadere onderbouwing van het bestreden besluit in te zenden.
Het Uwv heeft bij brief van 1 december 2014 een nader arbeidskundig rapport ingediend, gedateerd 27 november 2014.
Appellant heeft hierop zijn zienswijze ingediend.
Beide partijen hebben de Raad toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder dat een nadere zitting heeft plaatsgevonden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant was sinds 24 maart 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend nadat hij was uitgevallen voor zijn werk in verband met klachten die samenhingen met allergisch astma, COPD en gevolgen van doorgemaakte dengue (knokkelkoorts).
1.2.
Bij besluit van 24 maart 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat de loongerelateerde
WGA-uitkering van appellant eindigt op 24 juli 2011 en dat hij met ingang van die datum in aanmerking komt voor een vervolguitkering, berekend op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van 29 augustus 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat de vervolguitkering van appellant met ingang van 30 oktober 2011 eindigt omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen beide besluiten is bij besluit van 27 oktober 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. Hiertoe heeft zij (samengevat) overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en dat er, gelet op alle voorhanden medische gegevens, geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 juli 2011. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep pas in de beroepsfase, bij rapport van 27 juli 2012, de bij de voorgehouden functies voorkomende signaleringen voldoende heeft toegelicht. Omdat deze functies wel terecht aan de schatting ten grondslag zijn gelegd naar het oordeel van de rechtbank, heeft zij bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand dienen te blijven.
2. In hoger beroep heeft appellant de gronden van het beroepschrift in eerste aanleg herhaald. Hij blijft van mening dat onvoldoende rekening is gehouden met de essentiële tremor waarvan hij ook op 24 juli 2011 en op 30 oktober 2011 last had. Verder heeft hij aangevoerd dat hij ten gevolge van paroxysmaal boezemfibrilleren sinds 24 juli 2011 klachten ondervindt, waarvoor onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. Ter onderbouwing heeft hij verklaringen ingediend van prof. dr. G. van Goethem, neuroloog, gedateerd 4 september 2012 en van
dr. A. de Clercq, cardioloog, van 7 december 2012 en 2 augustus 2013.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1.
Allereerst stelt de Raad vast dat het hoger beroep van appellant is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
3.2.
Terecht en op juiste gronden heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. De in hoger beroep ingediende informatie van de behandelende neuroloog en cardioloog doet hieraan niet af. Evenmin als uit eerdere stukken en onderzoeken blijkt uit de nu ingediende informatie van de neuroloog van 4 september 2012 dat bij appellant sprake was van een tremor op de data in geding, te weten 24 juli 2011 en 30 oktober 2011, terwijl over de beperkingen die de gestelde tremor destijds met zich zou hebben meebracht ook geen medische informatie voorhanden is. Er zijn geen aanwijzingen dat de in 2012 door de cardioloog gestelde diagnose van boezemfibrilleren ook op de data in geding al aan de orde was, gelet op de informatie van de behandelend cardioloog.
3.3.
Terecht ook heeft de rechtbank overwogen dat de geschiktheid voor appellant van de voorgehouden functies van inpakker en productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie afdoende is toegelicht door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van
27 juli 2012. Ten aanzien van de functie van samensteller kunststof en rubberindustrie volstond de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep weliswaar niet, maar met het nadere rapport van 27 november 2014, ondertekend door zowel de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep als de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is alsnog genoegzaam gemotiveerd dat deze functie, ondanks de signalering dat sprake kan zijn van lijmlucht, geschikt is voor appellant. Met de gegeven toelichting, dat gelet op het voorhanden zijnde afzuigsysteem en daarnaast de mogelijkheid van het gebruik van een mondkapje het inademen van prikkelende stoffen zeer beperkt is en qua belasting hooguit vergelijkbaar is met de prikkelende stoffen waarmee eenieder in het dagelijks leven geconfronteerd wordt, is overtuigend onderbouwd dat deze functie binnen de functionele mogelijkheden van appellant valt.
3.4.
Gelet op 3.2 en 3.3 heeft de rechtbank terecht bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
3.5.
Omdat pas in hoger beroep voldoende is toegelicht dat ook de functie samensteller kunststof en rubberindustrie voor appellant is geschikt is bestaat er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor het indienen van het hoger beroepschrift alsmede voor het bijwonen van de zitting. Tevens dient het Uwv de reiskosten van appellant voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep te vergoeden. Deze kosten zijn € 36,38. Totaal dus € 1.016,38.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep ten bedrage van
  • bepaalt dat het Uwv het gestorte griffierecht van € 115,- aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B. Rikhof
GdJ