In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn vervolguitkering te beëindigen. Appellant had in 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen vanwege gezondheidsklachten, waaronder allergisch astma en COPD. De loongerelateerde uitkering eindigde in 2011, waarna appellant in aanmerking kwam voor een vervolguitkering, die werd vastgesteld op basis van een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Echter, in 2011 besloot het Uwv dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van de vervolguitkering. Appellant maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard.
De rechtbank oordeelde in eerste aanleg dat het beroep van appellant gegrond was en vernietigde het besluit van het Uwv, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen in stand bleven. De rechtbank vond dat de verzekeringsartsen geen te geringe medische beperkingen hadden vastgesteld en dat de arbeidsdeskundige in de beroepsfase voldoende toelichting had gegeven op de functies die aan de schatting ten grondslag lagen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden en voegde hij nieuwe medische informatie toe, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de medische beperkingen correct waren vastgesteld.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld, omdat pas in hoger beroep voldoende was onderbouwd dat de functie van samensteller kunststof en rubberindustrie binnen de mogelijkheden van appellant viel. De totale proceskosten werden vastgesteld op € 1.016,38, inclusief reiskosten en griffierecht. De uitspraak werd gedaan op 13 februari 2015.