ECLI:NL:CRVB:2015:540

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2015
Publicatiedatum
25 februari 2015
Zaaknummer
12-5700 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag voor WAO-uitkering en de gevolgen van verblijfsvergunning op verzekeringsrechtelijke positie

In deze zaak gaat het om een herhaalde aanvraag van appellant voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant heeft zich op 15 mei 2000 ziek gemeld, maar zijn aanvraag voor een WAO-uitkering werd afgewezen omdat hij op dat moment niet rechtmatig in Nederland verbleef. Op 28 juni 2011 kreeg hij alsnog een verblijfsvergunning, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat dit niet betekent dat hij met terugwerkende kracht als werknemer verzekerd was voor de WAO. De Raad bevestigt dat appellant op 14 mei 2001 niet als werknemer kon worden aangemerkt, omdat hij geen geldige verblijfstitel had. Het Uwv heeft terecht de WAO-uitkering ingetrokken, omdat deze ten onrechte was verleend. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. De Raad stelt dat appellant niet heeft aangetoond dat hij zijn verzekeringsrechtelijke positie op reguliere wijze heeft verkregen, en dat de intrekking van de uitkering door het Uwv niet in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur. De uitspraak benadrukt het belang van de Koppelingswet en de voorwaarden waaronder een uitkering kan worden toegekend.

Uitspraak

12.5700 WAO

Datum uitspraak: 25 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
10 oktober 2012, 12/2615 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2013. Namens appellant is verschenen mr. De Witte voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
Het onderzoek is heropend omdat het niet volledig is geweest.
Appellant heeft een vraag van de Raad beantwoord en nadere stukken ingezonden. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 2 maart 1998 werkzaam geweest voor [BV]. Op 15 mei 2000 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Appellant heeft op 29 januari 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd. Bij besluit van 27 juni 2003 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 14 mei 2001 een WAO-uitkering toe te kennen, omdat appellant niet rechtmatig in Nederland verblijft en ook niet in een met een rechtmatig verblijf gelijk te stellen positie verkeert. Daarom acht het Uwv hem niet als werknemer verzekerd voor de WAO. Het bezwaar tegen dat besluit is bij besluit van 30 september 2003 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 mei 2004 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage (zaaknummer 03/4635) het beroep van appellant tegen het besluit van 30 september 2003 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Bij brief van 3 augustus 2011 heeft appellant zich tot het Uwv gewend met het verzoek hem alsnog in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering. Hij heeft er daarbij op gewezen dat hem met ingang van 28 juni 2011 een vergunning tot verblijf in Nederland is toegekend.
1.3.
Bij besluit van 10 november 2011 heeft het Uwv appellant met ingang van 14 mei 2001 een WAO-uitkering toegekend, waarbij de eerste uitkeringsdag is bepaald op 28 juni 2011.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Dat bezwaar was gericht tegen de ingangsdatum van de uitkering en tegen de hoogte van het vastgestelde dagloon.
1.5.
Bij besluit van 21 december 2011 heeft het Uwv geconstateerd dat het besluit van
10 november 2011 op een onjuiste grondslag berust omdat appellant bij nader inzien geen recht heeft op de hem toegekende WAO-uitkering. Het Uwv heeft daarom besloten zijn besluit van 10 november 2011 in te trekken. Omdat sprake is geweest van een fout door het Uwv is tevens besloten de betalingen aan appellant per 1 januari 2012 te staken en om de aan appellant over de periode van 26 juni 2011 tot en met 31 december 2011 betaalde
WAO-uitkering niet van hem terug te vorderen.
1.6.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 december 2011 en zijn bezwaar tegen het besluit van 10 november 2011 ingetrokken. Bij besluit van 16 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 21 december 2011 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv dat besluit terecht genomen en berust het op goede gronden. Appellant was op 14 mei 2001 wegens het ontbreken van een geldige verblijfstitel niet aan te merken als werknemer in de zin van artikel 3 van de WAO. Appellant behoorde op dat moment evenmin tot de categorie (illegale) werknemers die op
1 juli 1998, de datum van inwerkingtreding van de Koppelingswet, in procedure was omtrent zijn verblijfsrecht. Om die reden viel appellant in ieder geval vanaf 14 mei 2001 ten volle onder de werking van de Koppelingswet en kon hij niet meer als werknemer worden aangemerkt. Anders dan appellant meent, creëert de aan hem op 28 juni 2011 verleende verblijfsvergunning niet alsnog werknemerschap per 14 mei 2001. Naar het oordeel van de rechtbank was het Uwv onder deze omstandigheden gehouden om toepassing te geven aan artikel 36a van de WAO dat in het eerste lid, aanhef en onder c, voorschrijft dat het Uwv een beschikking tot toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering intrekt indien die uitkering ten onrechte is verleend. Het Uwv heeft aan zijn wettelijke verplichting op juiste wijze vormgegeven door, buiten de gronden van het bezwaar van appellant om, het primaire besluit van 21 december 2011 te nemen. Uitgaande van deze gehoudenheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv niet op ontoelaatbare wijze heeft gehandeld door ten nadele van appellant tot intrekking van zijn WAO-uitkering te besluiten. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat, voor zover in dit geding al van een reformatio in peius kan worden gesproken, de uitkeringsbetaling per een toekomstige datum is stopgezet, dat geen terugvordering zal plaatsvinden en dat appellant in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het nader ingenomen standpunt zodat hij niet is beperkt in zijn verweermogelijkheden. Van dringende redenen als bedoeld in het tweede lid van artikel 36a van de WAO is de rechtbank niet gebleken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de vraag aan de orde is of hij op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag verzekerd was voor de WAO, ofschoon de Koppelingswet toen van toepassing was. Volgens appellant was hij op die datum verzekerd voor de WAO omdat het beleid van het Uwv, naar aanleiding van uitspraken van de Raad, is dat het werknemerschap op basis van de Koppelingswet niet met terugwerkende kracht mag worden beëindigd indien sprake is van ingetreden arbeidsongeschiktheid voordat een beëindigingsbeslissing is genomen. Omdat bij appellant sprake was van ingetreden arbeidsongeschiktheid voordat een beëindigingsbeslissing was genomen en hij op 28 juni 2011 een verblijfsvergunning heeft gekregen, stond niets eraan in de weg appellat een WAO-uitkering toe te kennen. Appellant acht het toekenningsbesluit van 10 november 2011 dan ook juist. Het thans bestreden besluit acht appellant onjuist omdat er in die beslissing ten onrechte vanuit wordt gegaan dat hij per 15 mei 2000 niet verzekerd was voor de WAO.
3.2.
Het Uwv stelt dat zijn beleid met betrekking tot de Koppelingswet niet van toepassing is omdat appellant zijn verzekeringsrechtelijke positie ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid niet op reguliere wijze heeft verkregen. Ter onderbouwing van dit standpunt is gewezen op een brief van de Belastingdienst van 28 april 2000 waaruit blijkt dat bij een controle bij Spitsbaard ten aanzien van appellant een kopie van een Nederlands paspoort is aangetroffen. Volgens het Uwv moet dit een vals dan wel vervalst paspoort zijn geweest omdat appellant vanwege zijn verblijfsrechtelijke status op dat moment nog niet kon beschikken over een geldig Nederlands paspoort.
3.3.
Na de heropening van het onderzoek heeft de Raad appellant meegedeeld dat hij voorshands van oordeel is dat het Uwv voldoende heeft aangetoond dat appellant zijn verzekeringsrechtelijke positie niet op reguliere wijze heeft verkregen. Appellant is in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren en om zijn standpunt, inhoudende dat hij bij legitimatie bij werkgever Spitsbaard niet een Nederlands paspoort heeft gebruikt, te onderbouwen.
3.4.
Appellant heeft, ter nadere onderbouwing van zijn standpunt, een aantal stukken overgelegd. Dit betreft een jaaropgave 1993 van het GUO, een brief van de Belastingdienst van 13 juni 2014 en een verklaring van appellant van 10 juni 2014. Volgens het Uwv is appellant er met deze stukken niet in geslaagd voldoende tegenbewijs te leveren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, moet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld. Met een aanvraag kan worden beoogd dat (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) wordt teruggekomen van het eerdere besluit, dat bedoeld wordt een beroep te doen op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid (Wet Amber), of dat om herziening wordt verzocht voor de toekomst. Indien in een voorkomend geval niet (geheel) duidelijk is wat met een aanvraag wordt beoogd, ligt het op de weg van het Uwv daarover bij de aanvrager nadere informatie in te winnen. Het onderscheid in wat de belanghebbende heeft beoogd, is van belang voor de beoordeling van de aanvraag door het Uwv en de toetsing van de beslissing op die aanvraag door de bestuursrechter.
4.2.
In de uitspraak van 14 januari 2015 is verder uiteengezet op welke wijze dergelijke aanvragen door de aanvrager moeten worden onderbouwd en door het Uwv moeten worden beoordeeld, en hoe de rechter beslissingen van het Uwv op dergelijke aanvragen toetst. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende.
4.3.
Zoals onder 4.1 is overwogen, moet de aanvraag van appellant naar zijn strekking worden beoordeeld. Het betreft hier een herhaalde aanvraag voor een uitkering op grond van de WAO per 14 mei 2001, zowel voor het verleden als naar de toekomst. Een Amber-beoordeling is in deze zaak niet aan de orde.
4.4.
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op de datum in het verleden moet worden onderzocht of appellant bij zijn aanvraag nieuwe feiten en omstandigheden heeft vermeld. Ter ondersteuning van zijn verzoek om alsnog in aanmerking te komen voor een WAO-uitkering heeft appellant aangevoerd dat hem met ingang van 28 juni 2011 een vergunning tot verblijf is toegekend. Wat appellant ter onderbouwing van zijn aanvraag naar voren heeft gebracht, kan niet worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. Het feit dat appellant op 28 juni 2011 alsnog een verblijfsvergunning is verleend, kan immers niet tot gevolg hebben dat hij met terugwerkende kracht vanaf 15 mei 2000 als werknemer verzekerd was voor de WAO.
4.5.
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op de toekomst wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
Met betrekking tot de Koppelingswet hanteert het Uwv een beleid waarbij het werknemerschap met terugwerkende kracht naar 1 juli 1998 wordt beëindigd, tenzij het verzekerde risico zich heeft voorgedaan vóór het moment waarop door het Uwv is vastgesteld dat het werknemerschap ontbreekt. Dit beleid is alleen van toepassing indien de verzekeringsrechtelijke positie op reguliere wijze is verkregen (ECLI:NL: CRVB:2005:AU3910).
4.5.2.
Het staat vast dat bij appellant het verzekerde risico zich heeft voorgedaan op een moment waarop het Uwv nog niet had vastgesteld dat bij appellant het werknemerschap ontbreekt. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of appellant zijn verzekeringsrechtelijke positie op reguliere wijze heeft verkregen.
4.5.3.
Het Uwv heeft met de in 3.2 vermelde brief van de Belastingdienst voldoende aangetoond dat appellant zijn verzekeringsrechtelijke positie destijds niet op reguliere wijze heeft verkregen.
4.5.4.
Appellant is er niet in geslaagd om voldoende tegenbewijs te leveren. De jaaropgave 1993 van het GUO, waaruit blijkt dat appellant in dat jaar een uitkering op grond van de Ziektewet heeft ontvangen en dus kennelijk als werknemer was verzekerd voor die wet, heeft betrekking op een periode vóór de invoering van de Koppelingswet en zegt niets over de periode daarna. Het feit dat de Belastingdienst, blijkens de brief van 13 juni 2014, geen informatie meer kan verstrekken omdat het rapport dat is uitgebracht naar aanleiding van het boekenonderzoek bij Spitsbaard inmiddels is vernietigd, komt voor rekening en risico van appellant. De eigen verklaring van appellant van 10 juni 2014, inhoudende dat hij nooit een vals Nederlands paspoort op zijn naam heeft gehad, dat hij[naam 1] zijn Marokkaanse paspoort heeft laten zien en dat [naam 1] van dat paspoort een kopie heeft gemaakt, kan niet als tegenbewijs dienen.
4.5.5.
Uit wat onder 4.5.1 tot en met 4.5.4 is overwogen volgt dat appellant op 15 mei 2000 niet als werknemer verzekerd was voor de WAO. Appellant heeft geen feiten en omstandigheden vermeld die het Uwv aanleiding hadden moeten geven tot een ander, voor appellant gunstiger, besluit dan het besluit waarvan herziening is gevraagd.
4.6.
Gelet op artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WAO was het Uwv gehouden het besluit van 10 november 2011 tot toekenning van de WAO-uitkering in te trekken omdat deze ten onrechte was verleend. Het Uwv heeft het besluit van 10 november 2011 terecht ingetrokken. Van een reformatio in peius is geen sprake omdat het Uwv ook los van de bezwaarschriftenprocedure het besluit van 10 november 2011 kon intrekken. De wijze waarop het Uwv zijn fout heeft hersteld is niet in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Daarbij is in aanmerking genomen dat het Uwv de betaling van de WAO-uitkering per toekomende datum heeft stopgezet en dat de reeds betaalde WAO-uitkering niet van appellant is teruggevorderd.
4.7.
Het hoger beroep van appellant slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en C.C.W. Lange en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) R.L. Rijnen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetreding en loon.

NK