ECLI:NL:CRVB:2015:601

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2015
Publicatiedatum
2 maart 2015
Zaaknummer
13-3222 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante. Appellante had zich in 2005 arbeidsongeschikt gemeld vanwege diverse klachten, waaronder stress en rugpijn. Het Uwv had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en daarom geen recht had op een WIA-uitkering. Appellante heeft in 2008 opnieuw arbeidsongeschiktheid gemeld en een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, maar het Uwv concludeerde dat haar rugklachten niet voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak als eerder vastgesteld. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake kon zijn van toegenomen beperkingen uit dezelfde oorzaak. De Raad heeft de argumenten van appellante overwogen, waaronder medische verklaringen van haar huisarts en eerdere rapporten van de verzekeringsarts. De Raad oordeelde dat het Uwv niet had aangetoond dat de rugklachten van appellante voortkwamen uit een andere ziekteoorzaak dan die welke eerder was vastgesteld. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en droeg het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het Uwv de mogelijkheden en beperkingen van appellante opnieuw dient te beoordelen.

Daarnaast heeft de Raad het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.332,30 bedragen, en het griffierecht van € 160,- vergoedt aan appellante. De uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van griffier W. de Braal.

Uitspraak

13/3222 WIA
Datum uitspraak: 2 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
3 mei 2013, 12/473 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Door appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken in het geding gebracht
.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2015. Appellante is verschenen met bijstand van haar echtgenoot [naam echtgenoot]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich in 2005 arbeidsongeschikt gemeld vanwege onder meer stress, hoofdpijn, maagpijn, misselijkheid en vermoeidheid. Per einde wachttijd is vastgesteld dat zij geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In 2008 heeft appellante zich opnieuw arbeidsongeschikt gemeld.
1.3.
Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet WIA is appellante onderzocht door de verzekeringsarts. Deze arts heeft in de rapporten van
17 augustus 2010 en 1 oktober 2010 de periode van 26 mei 2008 tot en met 17 augustus 2010 beoordeeld en vermeld dat appellante is uitgevallen met klachten van beroerd zijn, afvallen en later ook rugpijn en verspreide gewrichtsklachten. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat op 26 mei 2008 sprake was van geen benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte en/of gebrek en dat op de datum van het onderzoek de belastbaarheid is toegenomen. Er is per 17 augustus 2010 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld waarin onder meer beperkingen zijn opgenomen voor buigen, duwen of trekken, tillen of dragen en het frequent hanteren van lichte voorwerpen en zware lasten.
1.4.
Bij besluit van 16 september 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf
26 mei 2008 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, vanaf 17 maart 2009 tot 28 juni 2009 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) en daarom in die periode geen uitkering op grond van de Wet WIA ontvangt, met ingang van
28 juni 2009 weer recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA en dat zij met ingang van 17 augustus 2010 geen recht heeft op een uitkering van de Wet WIA omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Appellante heeft zich met ingang van 17 januari 2011 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld vanwege rugklachten met uitstraling naar het linkerbeen. De verzekeringsarts heeft appellante naar aanleiding van deze melding onderzocht en in het rapport van 27 juni 2011 geconcludeerd dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak.
1.6.
Bij besluit van 6 juli 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante per
17 januari 2011 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan omdat zij andere gezondheidsklachten heeft dan tijdens de eerdere WIA-uitkering.
1.7.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie ingewonnen bij de huisarts en de behandelend reumatoloog van appellante. Op grond van de verkregen informatie heeft deze verzekeringsarts in het rapport van 22 december 2012 vermeld dat, hoewel de huisarts heeft verklaard dat appellante in 2008 het spreekuur heeft bezocht in verband met klachten van haar rug die uitstraalden naar het linkerbeen, niet blijkt dat appellante hiervoor is gezien en dat uit de van de reumatoloog verkregen gegevens ook niet blijkt dat zij voor deze klachten was doorverwezen. Het standpunt dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak wordt dan ook gehandhaafd.
1.8.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 juli 2011 is bij besluit van
28 december 2011, onder verwijzing naar de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de verzekeringsarts destijds heeft geconcludeerd dat per 26 mei 2008 sprake was van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak en in zijn rapportage heeft vermeld dat appellante is uitgevallen met klachten van nausea, vertigo, vermoeidheid en gewichtsverlies, later pijn hoog in de rug en diffuse gewrichtsklachten, terwijl appellante zich op
17 januari 2011 toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld vanwege klachten van de lage rug met uitstraling naar het linkerbeen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank dan ook kunnen concluderen dat in het verleden bij appellante geen beperkingen vanuit de radiculaire klachten zijn aangenomen en dat daarom van een toename van deze beperkingen geen sprake kan zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat er geen sprake zou kunnen zijn van toegenomen beperkingen uit dezelfde oorzaak. Zij had eerder wel klachten vanwege de inmiddels bij haar geconstateerde hernia (HNP), maar deze zijn in het verleden niet hieraan toegeschreven. Uit verklaringen van de huisarts van
15 september 2011 en 16 november 2011 blijkt dat zij in 2008 op het spreekuur is geweest vanwege rugklachten met uitstraling naar haar linkerbeen. Appellante heeft er daarbij op gewezen dat in de op 17 augustus 2010 opgestelde FML rekening is gehouden met een verminderde belastbaarheid van de rug en dat de verzekeringsarts in het rapport van
1 oktober 2010 rugklachten heeft vermeld. Daarbij meent appellante dat er ten onrechte geen deskundige door de rechtbank is ingeschakeld. Appellante heeft de Raad verzocht alsnog een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 augustus 2013 verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. In het genoemde rapport wordt vermeld dat diverse specialisten eerder een radiculair syndroom niet hebben kunnen vaststellen en dat de beperkingen door de primaire verzekeringsarts zijn aangenomen op basis van de diagnose fibromyalgie en niet vanwege rugklachten.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Op grond van artikel 57 van de Wet WIA, eerste lid, aanhef en onder b, herleeft het recht op een WGA-uitkering, indien op grond van artikel 56, eerste lid, onderdeel a, tweede of derde lid, het recht op die uitkering is geëindigd, op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt wordt indien hij op de dag hieraan voorafgaand een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de artikelen 39a en 43a van de WAO (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2004:AP0012, ECLI:NL:CRVB:2011:BR5276 en ECLI:NL:CRVB:2012:BY8136) dient buiten twijfel te staan dat de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in die artikelen niet van toepassing zijn, waarbij de bewijslast in beginsel rust op degene die stelt dat er geen causaal verband is. Dat geldt evenzeer voor de toepassing van de artikelen 50, eerste lid, aanhef en onder b, en 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA (zie ECLI:NL:CRVB:2010:BM2700).
4.2.
Gelet op de aangehaalde rechtspraak dient te worden beoordeeld of het Uwv erin geslaagd is om aan te tonen dat buiten twijfel staat dat de bij appellante gediagnosticeerde rugklachten voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan die waaruit de beperkingen voor het verrichten van arbeid zoals vastgesteld bij de FML van 17 augustus 2010 voortkomen.
4.3.
Het Uwv is daar, gelet op het volgende, niet in geslaagd.
4.3.1.
In de rapporten van de verzekeringsarts van 17 augustus 2010 en 1 oktober 2010 is geen onderscheid gemaakt tussen hoge of lage rugklachten. Gelet op de ongespecificeerde vermelding van rugklachten door de verzekeringsarts en de aard van de beperkingen in de FML van 17 augustus 2010 dient ervan uitgegaan te worden dat er op deze datum sprake was rugklachten en dat er met deze klachten rekening is gehouden bij het opstellen van de FML.
4.3.2.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante zich op 22 november 2010 heeft ziek gemeld wegens klachten in haar onderrug en pijnklachten in haar linkerbeen. De verzekeringsarts die haar naar aanleiding van deze melding heeft onderzocht, heeft in het rapport van
16 december 2010 vermeld dat alle geclaimde klachten, behalve de klachten van het linkerbeen, hetzelfde zijn als bij de laatste beoordeling zodat hiervoor de opgestelde FML en de geduide functies nog steeds van toepassing zijn.
4.3.3.
Uit diverse medische stukken blijkt dat er in de jaren voorafgaand aan 2011 meermaals door appellante is geklaagd over rugklachten. Appellante heeft daarbij bij verschillende specialisten verklaard er al anderhalf jaar last van te hebben dat deze rugklachten uitstraalden naar haar linkerbeen. Dit is vóór 2011 weliswaar niet onderzocht, maar haar verklaringen daaromtrent worden gesteund door de verklaringen van de huisarts van 15 september 2011 en 16 november 2011.
4.4.
Gelet op het hiervoor weergegevene kan niet worden gezegd dat buiten twijfel staat dat appellante zich op 17 januari 2011 toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld vanwege een andere ziekteoorzaak dan al op 17 augustus 2010 aanwezig was. De grondslag van het besluit van 6 juli 2011 is dan ook niet juist. Ten gevolge hiervan is de motivering van het bestreden besluit ondeugdelijk. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat er in het verleden geen beperkingen zijn aangenomen voor dezelfde ziekteoorzaak.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden. De Raad kan niet zelf in de zaak voorzien omdat het Uwv alsnog zal dienen te beoordelen welke mogelijkheden en beperkingen voor het verrichten van arbeid appellante op 17 januari 2011 had en of de op deze datum geldende beperkingen een mate van arbeidsongeschiktheid tot gevolg hebben die leidt tot een uitkering op grond van de Wet WIA. De Raad ziet om deze reden ook geen aanleiding voor toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus en zal het Uwv opdracht geven om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.352,30 voor kosten voor verslaglegging in beroep en hoger beroep door een medisch deskundige (berekend naar het forfaitaire tarief op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht). Nu appellante zich ter zitting van de Raad heeft laten bijstaan door haar echtgenoot is voor een vergoeding van die kosten geen plaats.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- draagt het Uwv op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.332,30;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) W. de Braal

JL