ECLI:NL:CRVB:2015:611

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2015
Publicatiedatum
4 maart 2015
Zaaknummer
14-303 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door appellanten

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die van 1 maart 2000 tot 1 september 2001 bijstand ontvingen op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen. Vanaf 1 september 2001 ontvingen zij bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding dat appellant vermoedelijk zwart zou werken, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten inkomsten hadden uit niet-gemelde hovenierswerkzaamheden. Het college van burgemeester en wethouders van Haarlem heeft daarop besloten de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. Appellanten hebben hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beslissing van het college bevestigd, waarna appellanten in hoger beroep gingen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad stelt vast dat appellanten geen administratie hebben bijgehouden van hun werkzaamheden en inkomsten, waardoor niet kan worden vastgesteld of zij recht hadden op bijstand. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de vordering tot terugvordering niet is verjaard. De schending van de inlichtingenverplichting rechtvaardigt de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand.

Uitspraak

14/303 WWB
Datum uitspraak: 3 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 24 december 2013, 13/2197 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] en [appellante], beiden te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. K.Chr. Spee, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 20 januari 2015. Namens appellanten is verschenen mr. Spee. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. Dijkman Dulkes-Wan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben van 1 maart 2000 tot 1 september 2001 bijstand ontvangen ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen in verband met een bedrijf, gericht op het bestraten van tuinen, terrassen en tuinonderhoud, dat appellant met zijn broer was gestart. Vanaf
1 september 2001 hebben appellanten bijstand ontvangen naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van diens klantmanager dat appellant vermoedelijk zwart zou werken in het tuinonderhoud heeft een controleonderzoek plaatsgevonden. Uit in het kader van dat onderzoek verrichtte waarnemingen is naar voren gekomen dat appellant op diverse adressen als hovenier werkzaamheden verrichtte. Van de onderzoeksbevindingen is op 12 maart 2012 een rapport opgemaakt. Naar aanleiding van dit rapport heeft de sociale recherche een opsporingsonderzoek ingesteld. In dat kader heeft de sociale recherche appellanten verhoord, getuigen gehoord en een huisbezoek verricht. Voorts heeft de sociale recherche de woning, de schuur en de auto van appellanten doorzocht, een onderzoek verricht met betrekking tot geldstortingen van appellanten en, na toestemming van de Officier van Justitie, een periode stelselmatige observaties verricht. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het afsluitend rapport uitkeringsfraude van 28 augustus 2012.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien bij besluit van 6 juli 2012 de bijstand met ingang van 1 juli 2012 in te trekken. Appellanten hebben tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
1.4.
In de onderzoeksresultaten heeft het college voorts aanleiding gezien bij besluit van
3 augustus 2012 de over de periode van 1 september 2001 tot en met 30 juni 2012 verleende bijstand in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 174.610,72 van appellanten terug te vorderen.
1.5.
Bij besluit van 11 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 augustus 2012 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellanten in de periode van 1 september 2001 tot en met 30 juni 2012 inkomsten hebben ontvangen uit door appellant als zelfstandige verrichtte (zwarte) hovenierswerkzaamheden zonder hiervan mededeling te doen aan het college, zodat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Omdat appellanten van die werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten geen enkele administratie of boekhouding hebben bijgehouden, kan niet worden vastgesteld of zij in de betreffende periode recht op bijstand hadden, aldus het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben daartoe aangevoerd dat het college ten onrechte heeft verzuimd het College Bescherming Persoonsgegevens (CPB) van tevoren op de hoogte te stellen van de door de sociale recherche te verrichten observaties. Die observaties vormden een ingrijpende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van appellant. De rechtbank is aan deze in beroep aangevoerde grond ten onrechte voorbijgegaan. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat appellant de werkzaamheden doorlopend heeft verricht. In de wintermaanden is appellant nauwelijks actief geweest en waren de bijverdiensten nagenoeg nihil. Met het oog hierop had het college de inkomsten van appellant schattenderwijs kunnen vaststellen. Voorts heeft het college ten onrechte geen enkele actie ondernomen naar aanleiding van telefonische informatie van de politie van 16 januari 2003. Die informatie hield in dat de politie appellant samen met een zekere [X.] in werkkleding heeft aangehouden in een auto met aanhangwagen met een lading zand en dat appellant toen verklaard heeft dat [X.] een eigen bedrijf had, dat appellant een bijstandsuitkering ontving en dat hij voor
[X.] een vriendendienst verrichtte. Die informatie rechtvaardigde het vermoeden dat appellant bijstandsfraude pleegde. Daarom is de verjaringstermijn van de vordering op
16 januari 2003 aangevangen, zodat een deel van de vordering is verjaard. Gelet op het lange stilzitten van het college is de onderhavige vordering bovendien onnodig tot een groot bedrag opgelopen. Onder analoge toepassing van de zogenoemde zesmaanden-jurisprudentie van de Raad had het college bij het vaststellen van zijn vordering hiermee rekening moeten houden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode doorlopend, ook in de wintermaanden, werkzaamheden als hovenier heeft verricht. Uit de verklaringen die appellanten ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd en uit de verklaring van [Y.], met wie appellant heeft samengewerkt, blijkt dat appellant in de wintermaanden heeft doorgewerkt. Weliswaar volgt uit de verklaringen dat er in de wintermaanden minder werd gewerkt dan in de overige jaargetijden, maar [Y.] heeft ook verklaard dat er in de wintermaanden ook wel eens weken waren waarin € 300,- werd verdiend. Hieruit volgt dat, anders dan appellant stelt, de bijverdiensten in de wintermaanden niet nagenoeg nihil waren.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat ook zonder de verrichtte observaties voldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode doorlopend werkzaamheden heeft verricht, zodat de rechtbank de beroepsgrond van appellanten over de melding van deze observaties bij het CBP onbesproken heeft kunnen laten.
4.3.
Niet in geschil is dat appellanten in strijd met de ingevolge artikel 17 van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting van de in 4.2 bedoelde werkzaamheden geen melding hebben gemaakt bij het college.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Appellanten zijn daarin niet geslaagd. Zij hebben over hun verdiensten geen verifieerbare gegevens overgelegd. Door het niet bijhouden van een administratie van de werkzaamheden en inkomsten hebben appellanten zelf het risico genomen dat zij achteraf niet meer zouden beschikken over bewijsstukken om de omvang van de werkzaamheden en/of de hoogte van de inkomsten aannemelijk te maken. De gevolgen daarvan dienen voor rekening van appellanten te blijven.
4.6.
Nu als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of appellanten ten tijde van belang in omstandigheden verkeerden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, is het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, bevoegd over te gaan tot intrekking van de bijstand. Wat appellanten hebben aangevoerd, vormt geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot intrekking van bijstand heeft kunnen besluiten.
4.7.
Uit 4.6 vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd is tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand.
4.8.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat van een verjaring van (een deel van) de vordering geen sprake is. Op grond van het bepaalde in artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel, vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit met betrekking tot een onverschuldigde betaling van bijstand aan op het moment dat het bijstandverlenend orgaan bekend is geworden met feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat aan de betrokkene wellicht ten onrechte bijstand is verleend. In het geval van appellanten is dat moment niet eerder aangebroken dan na de afronding van het opsporingsonderzoek en de daarvan opgemaakte rapportage van 28 augustus 2012. Gelet hierop treft het beroep van appellanten op verjaring geen doel.
4.9.
Ten slotte heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat voor een analoge toepassing van de zesmaanden-jurisprudentie geen plaats is indien, zoals in dit geval, de inlichtingenverplichting is geschonden. Wat appellanten hierover in hoger beroep hebben aangevoerd, vormt geen aanleiding in dit geval hierop een uitzondering te maken. Overigens is de in 3 vermelde informatie van de politie, waarop appellanten zich beroepen, op zich ontoereikend om te kunnen worden beschouwd als een in die jurisprudentie bedoeld signaal.
4.10.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD