In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) had aangevraagd. Appellant, woonachtig in Turkije, had op 3 juli 2012 een aanvraag ingediend voor een toeslag, welke door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 16 augustus 2012 was goedgekeurd, maar gemaximeerd op € 5,11 bruto per dag. Dit bedrag was vastgesteld op basis van het verschil tussen zijn dagloon en de WAO-uitkering. Appellant was van mening dat hij recht had op een hogere toeslag, tot het minimumloon, maar de rechtbank Amsterdam had zijn beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank overgenomen en geoordeeld dat het Uwv terecht de toeslag had vastgesteld op € 5,11 bruto per dag. De Raad stelde vast dat er geen jurisprudentie was die de verhoging van de toeslag naar het minimumloon rechtvaardigde. De Raad benadrukte dat de wet en de jurisprudentie geen basis bieden voor de opvatting van appellant dat zijn inkomen tot 100% van het wettelijk minimumloon aangevuld moest worden. De Raad concludeerde dat appellant, als ongehuwde zonder kinderen, recht had op een toeslag, maar dat deze niet meer kon bedragen dan het verschil tussen zijn dagloon en de loondervingsuitkering, wat in dit geval € 5,11 per dag was.
De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door R.E. Bakker, in aanwezigheid van griffier I. Mehagnoul, en werd openbaar uitgesproken op 6 maart 2015.