ECLI:NL:CRVB:2015:748

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2015
Publicatiedatum
12 maart 2015
Zaaknummer
14-1929 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontheffing van arbeidsverplichtingen en de besteding van re-integratiegelden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Appellant, die sinds 2004 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer. Dit college had appellant gedeeltelijk ontheffing verleend van zijn arbeidsverplichtingen voor een periode van zes maanden, ingaande op 20 juni 2013. De Raad constateerde dat deze periode inmiddels was verstreken en dat er geen maatregelen waren opgelegd wegens het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen door appellant. Hierdoor was er geen belang meer bij een beoordeling van het hoger beroep met betrekking tot deze arbeidsverplichtingen, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van dat deel van het beroep.

Daarnaast betoogde appellant dat het college de re-integratiegelden, met name de ESF-subsidies, onjuist had besteed en dat zijn belang hierbij rechtstreeks betrokken was. De Raad oordeelde echter dat appellant geen belanghebbende was in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat zijn belang niet rechtstreeks bij de besteding van deze gelden was betrokken. De Raad bevestigde dat het college het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk had verklaard voor zover dit betrekking had op de besteding van de re-integratiegelden. De uitspraak van de rechtbank werd voor het overige bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/1929 WWB
Datum uitspraak: 10 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
24 februari 2014, 13/4244 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.G. Tijhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Nadien heeft mr. M. Sloot, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D. van der Wal, kantoorgenoot van mr. Sloot. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 2004 bijstand, ten tijde hier van belang ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de belastbaarheid en bemiddelbaarheid van appellant, heeft A-REA in opdracht van het college een medisch en arbeidsdeskundig belastbaarheidsonderzoek bij appellant verricht. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 november 2012.
1.3.
Bij besluit van 24 juni 2013 heeft het college bepaald dat appellant met ingang van
20 juni 2013 voor de duur van zes maanden wordt vrijgesteld van enkele van de arbeidsverplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de WWB. Appellant is geen ontheffing verleend van de verplichting om als werkzoekende bij het UWV Werkbedrijf ingeschreven te staan, mee te werken aan onderzoeken naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en mee te werken aan de door het college aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling.
1.4.
Bij besluit van 2 september 2013 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 24 juni 2013 ongegrond verklaard, voor zover dit zich richt tegen de verplichting om deel te nemen aan de re-integratieactiviteiten. Het college heeft het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat ziet op de besteding van ESF-subsidies.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat het college zich daar niet op mocht baseren. Appellant heeft verder betoogd dat het college de
re-integratiegelden, in het bijzonder de ESF-subsidies onjuist heeft besteed en dat zijn belang, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, daarbij rechtstreeks is betrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
arbeidsverplichtingen
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld 1 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7208) is eerst sprake is van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.2.
Van belang is dat het college gedeeltelijk ontheffing had verleend van de arbeidsverplichtingen voor de duur van zes maanden met ingang van 20 juni 2013, dat deze periode inmiddels is verstreken en dat er geen maatregelen zijn opgelegd wegens het niet nakomen door appellant van de op hem nog rustende arbeidsverplichtingen. Ter zitting heeft appellant erkend dat er geen materieel belang meer is bij een beoordeling van het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de nog op hem rustende arbeidsverplichtingen. Daaruit volgt, dat het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
re-integratiegelden
4.3.
Ingevolge artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
4.4.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, is hij geen belanghebbende als bedoeld in 1.2 van de Awb. Het college heeft het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat was gericht tegen de besteding door het college van re-integratiegelden. Appellant is immers niet aan te merken als degene wiens belang daarbij rechtstreeks is betrokken. Dat appellant bij een andere besteding van deze gelden mogelijk in een betere financiële situatie had kunnen verkeren, maakt niet dat hij een rechtstreeks belang heeft.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor het overige bevestigd dient te worden.
5. Van een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep voor zover betrekking hebbend op de arbeidsverplichtingen
niet-ontvankelijk;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en A.M. Overbeeke en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) S.W. Munneke

HD