ECLI:NL:CRVB:2015:790

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2015
Publicatiedatum
16 maart 2015
Zaaknummer
13-6078 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de uitvoering van een maatregel op basis van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en kreeg op 21 december 2012 een maatregel opgelegd, waarbij haar bijstand met 100% werd verlaagd voor de duur van één maand, omdat zij haar baan door eigen toedoen had verloren. De bijstand over januari 2013 werd echter ongewijzigd uitbetaald, terwijl de bijstand voor februari 2013 niet werd uitbetaald. Appellante maakte bezwaar tegen het maatregelbesluit, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk, omdat de bezwaartermijn was overschreden. De rechtbank verklaarde de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte oordeelde dat het opschuiven van de uitvoering van de maatregel met een maand aanvaardbaar was. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het doorschuiven van de tenuitvoerlegging van het maatregelbesluit onder de gegeven omstandigheden aanvaardbaar is. Er is geen strijd met de WWB of de Maatregelverordening Inkomensvoorzieningen van de gemeente Amsterdam. De Raad concludeert dat appellante niet benadeeld is door de gang van zaken en dat er geen noodzaak was voor nader onderzoek door het college. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door het college. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst de proceskosten af.

Uitspraak

13/6078 WWB, 13/6079 WWB
Datum uitspraak: 10 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 september 2013, 13/1529 en 13/1530 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2015. Appellante en haar gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving ten tijde in geding bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 21 december 2012 (maatregelbesluit) heeft het college aan appellante meegedeeld dat de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2013 voor de duur van één maand wordt verlaagd met 100% op de grond dat appellante door eigen toedoen haar baan is kwijtgeraakt.
1.3.
Het college heeft de bijstand over de maand januari 2013 evenwel ongewijzigd uitbetaald. Vervolgens heeft het college ter uitvoering van het maatregelbesluit de bijstand van appellante over de maand februari 2013 niet uitbetaald.
1.4.
Bij brief van 1 maart 2013 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van
21 december 2012 en tegen de uitkeringsspecificatie van 26 februari 2013.
1.5.
Bij besluit van 20 maart 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 december 2012 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellante de bezwaartermijn ongebruikt heeft laten verstrijken en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
1.6.
Bij besluit van eveneens 20 maart 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellante tegen de uitkeringsspecificatie van 26 februari 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het opschuiven van de uitvoering van de maatregel met een maand in dit geval aanvaardbaar is. Volgens appellante miskent de rechtbank hiermee dat het college die termijn niet heeft benut voor het doen van nader onderzoek. Verder heeft appellante aangevoerd dat bij haar de verwachting is gewekt dat zou worden afgezien van de uitvoering van het maatregelbesluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is uitsluitend het oordeel van de rechtbank over het doorschuiven van de tenuitvoerlegging van de maatregel naar een later tijdstip in geschil (bestreden besluit 2).
4.2.
Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat het doorschuiven van de tenuitvoerlegging van het maatregelbesluit met een maand onder de gegeven omstandigheden aanvaardbaar is. Noch de WWB, noch de Maatregelverordening Inkomensvoorzieningen van de gemeente Amsterdam verzetten zich tegen een latere tenuitvoerlegging van het maatregelbesluit. Van belang is verder dat het om een betrekkelijk korte termijn gaat en dat niet is gebleken dat appellante door deze gang van zaken is benadeeld. Anders dan appellante meent was voorts, bij een korte termijn als hier aan de orde, geen nader onderzoek door het college vereist voordat tot tenuitvoerlegging van het maatregelbesluit kon worden overgegaan.
4.3.
Voor zover appellante met het betoog, dat bij haar de verwachting is gewekt dat zou worden afgezien van de uitvoering van het maatregelbesluit, heeft beoogd een beroep op het vertrouwensbeginsel te doen, slaagt die grond niet. Zoals de Raad herhaaldelijk tot uitdrukking heeft gebracht, is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in ieder geval vereist dat van de zijde van het tot beslissen bevoegd orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan die bij die belanghebbende gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Daarvan is in dit geval geen sprake. Aan het enkele gegeven dat de tenuitvoeringlegging van de maatregel niet in januari 2013 heeft plaatsgevonden, kon appellante niet een in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat het college niet alsnog tot tenuitvoerlegging van de maatregel zou overgaan. Daar komt bij dat volgens het door het college in hoger beroep in het geding gebrachte rapport van bevindingen van 24 januari 2013 appellante op 24 januari 2013 onder meer heeft verklaard: “Ik weet dat ik een korting op mijn uitkering heb gekregen. Ik heb echter wel gewoon mijn uitkering nog ontvangen. Ik weet nog niet hoe ik straks ga leven als ik een maand geen uitkering heb”. Terecht heeft het college hieruit afgeleid dat aldus geen sprake is van een situatie dat appellante erop mocht vertrouwen dat de verlaging van de bijstand niet meer zou plaatsvinden.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient daarom te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.C.F. Talman en
G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C. Moustaine

HD