ECLI:NL:CRVB:2015:902

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2015
Publicatiedatum
25 maart 2015
Zaaknummer
14-2911 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 26 augustus 1996 met onderbrekingen bijstand ontving op basis van de Algemene bijstandswet. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 april 2014. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaard. Dit besluit hield in dat appellant in de periode van 12 oktober 1998 tot en met 23 mei 1999 onterecht bijstand had ontvangen, omdat hij inkomsten had genoten uit werkzaamheden bij het Ministerie van Defensie en via uitzendbureaus, maar deze niet had opgegeven.

De Raad stelt vast dat appellant op de inkomstenverklaringen steeds het vakje 'nee' heeft aangekruist, terwijl hij in werkelijkheid wel inkomsten ontving. Appellant heeft aangevoerd dat hij zijn inkomen altijd op briefjes heeft genoteerd en ingeleverd bij Sociale Zaken, maar de Raad oordeelt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het college onverwijld op de hoogte heeft gesteld van zijn werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten. De Raad bevestigt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, wat leidt tot de conclusie dat de terugvordering van de bijstand terecht is.

De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 24 maart 2015.

Uitspraak

14/2911 WWB
Datum uitspraak: 24 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 april 2014, 13/6223 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling gevoegd met zaak nr. 14/4727 WWB.
Het onderzoek ter zitting in de gevoegde zaken heeft plaatsgehad op 9 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Maduro. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.B.H. Fijneman en mr. M.R. Keyser. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellant heeft sinds 26 augustus 1996 met onderbrekingen bijstand ontvangen, ten tijde hier van belang ingevolge de Algemene bijstandswet. Uit een signaal van de Belastingdienst is onder meer gebleken dat appellant in de periode van 12 oktober 1998 tot en met
23 mei 1999 inkomsten heeft genoten uit werkzaamheden bij het Ministerie van Defensie en uit werkzaamheden via enkele uitzendbureaus. Uit een onderzoek is gebleken wat de omvang van die werkzaamheden en de hoogte van de inkomsten was.
1.3.
Bij besluit van 24 oktober 2001 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 12 oktober 1998 tot en met 23 mei 1999 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van fl. 10.250,62 (€ 4.651,53) van hem teruggevorderd.
1.4.
Naar aanleiding van een signaal van het inlichtingenbureau van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Sociale Zaken) van de gemeente Rotterdam heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken een onderzoek ingesteld. Daaruit is gebleken dat appellant in de periode van
13 juni 2006 tot en met 9 oktober 2006 inkomsten heeft genoten uit werkzaamheden via uitzendbureau [uitzendbureau].
1.5.
Bij besluit van 3 juli 2007 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 juni 2006 tot en met 31 december 2006 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 1.126,16 van hem teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 12 september 2011 heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 24 oktober 2001 en 3 juli 2007 niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellant de bezwaartermijn zonder verschoonbare reden heeft overschreden.
1.7.
Bij uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 april 2012, 11/4287, is het beroep tegen het besluit van 12 september 2011 ongegrond verklaard.
1.8.
Bij uitspraak van de Raad van 14 mei 2013, 12/2469, heeft de Raad onder meer geoordeeld dat de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard, dat de rechtbank dit niet heeft onderkend en dat het college alsnog een inhoudelijk besluit diende te nemen op de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 24 oktober 2001 en 3 juli 2007.
1.9.
Bij besluit van 4 september 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 24 oktober 2001 en 3 juli 2007 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college het standpunt ingenomen dat appellant de onder 1.2 en 1.4 genoemde werkzaamheden en daaruit voortvloeiende inkomsten niet uit eigen beweging onverwijld aan het college heeft opgegeven, zodat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden en als gevolg daarvan in de hier van belang zijnde perioden een te hoog bedrag aan bijstand heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij, indien hij weer werk had, altijd bij Sociale Zaken meldde dat hij een baan had en voorts dat hij zijn inkomen altijd op briefjes heeft genoteerd en bij Sociale Zaken heeft ingeleverd. Volgens appellant is dan ook geen sprake van schending van de inlichtingenverplichting. Ter zitting heeft appellant ook nog aangevoerd dat het bedrag van de terugvordering niet juist is berekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant betwist niet dat hij op de inkomstenverklaringen achter de vraag of hij inkomsten heeft ontvangen, altijd het vakje “nee” heeft aangekruist, ook in perioden waarin hij wel inkomsten ontving. Hij ging ervan uit dat hij dat niet anders hoefde in te vullen omdat hij briefjes met loongegevens had ingeleverd en aan medewerkers van Sociale Zaken had meegedeeld dat hij een baan had. Appellant heeft echter ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat hij uit eigen beweging onverwijld het college op de hoogte heeft gesteld van de onder 1.2 en 1.4 genoemde werkzaamheden en de daaruit ontvangen inkomsten. Veeleer blijkt uit de beschikbare gegevens dat appellant pas loongegevens aan Sociale Zaken heeft verstrekt, nadat hem naar de werkzaamheden was gevraagd naar aanleiding van de ontvangen signalen van de Belastingdienst en het inlichtingenbureau. De beroepsgrond dat appellant de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, slaagt dus niet.
4.2.
Appellant heeft de eerst ter zitting aangevoerde grond dat aan de terugvordering geen juiste berekening ten grondslag ligt niet nader toegelicht of onderbouwd, zodat die grond reeds daarom buiten beschouwing moet blijven.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

MK