ECLI:NL:CRVB:2015:919

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2015
Publicatiedatum
26 maart 2015
Zaaknummer
12-6412 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van een WIA-uitkering aan appellante. Appellante had een uitkering aangevraagd op basis van arbeidsongeschiktheid, maar het Uwv had vastgesteld dat zij met ingang van 6 februari 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad heeft deze uitspraak bevestigd.

De Raad heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven dat de verzekeringsartsen bij het opstellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voldoende rekening hebben gehouden met de medische beperkingen van appellante. De Raad heeft ook de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd, die had aangegeven dat het expertiserapport van de neuroloog P. Verlooy geen aanleiding gaf om een verdergaande urenbeperking aan te nemen dan 6 uur per dag, 30 uur per week. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellante niet voldoende waren onderbouwd en dat er geen nieuwe gegevens waren die de eerdere conclusies konden weerleggen.

De Centrale Raad heeft geconcludeerd dat appellante in staat moet worden geacht de maatgevende arbeid te verrichten, en dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

12/6412 WIA
Datum uitspraak: 13 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
24 oktober 2012, 12/4578 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.R. van der Veen hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere reacties ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2015. Appellante en haar gemachtigde zijn, met kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is wegens pijnklachten aan de nek met uitstraling naar haar linkerarm op
8 februari 2010 uitgevallen voor haar werk als [functie] voor 23,5 uur per week bij de gemeente [gemeente]. Op 3 november 2011 heeft zij een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 27 december 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat appellante met ingang van
6 februari 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 4 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 december 2011, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 maart 2012 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 april 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig geacht. Uit de beschreven onderzoeken zijn voldoende gegevens naar voren gekomen voor de verzekeringsartsen van het Uwv om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellante geldende beperkingen te komen. De in beroep overgelegde brief van de neurochirurg kan niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn conclusie dat de neurochirurg zijn stelling dat een verdergaande urenbeperking aan de orde is niet heeft onderbouwd.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en haar eerder aangevoerde beroepsgronden herhaald die er in essentie op neerkomen dat zij zich niet in staat acht tot werkzaamheden gedurende 30 uur per week. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft zij in hoger beroep een expertiserapport van 17 april 2013 van de neuroloog P. Verlooy ingebracht en diens nadere reactie van 15 september 2013.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Terecht is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de verzekeringsartsen bij het opstellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voldoende rekening hebben gehouden met de medische beperkingen van appellante.
4.2.
Met betrekking tot het in hoger beroep ingediende expertiserapport van Verlooy wordt het volgende overwogen. In zijn reactie van 4 juli 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd waarom hetgeen door Verlooy is geconcludeerd hem geen aanleiding heeft gegeven om een verdergaande urenbeperking aan te nemen dan 6 uur per dag, 30 uur per week. Daarbij is opgemerkt dat Verlooy met zijn redenering omtrent belemmeringen bij dagelijkse activiteiten door pijnklachten, een algemene bevinding doortrekt naar de aannemelijkheid voor appellante zelf. Verlooy heeft geen passend onderzoek verricht naar een zich consistent voordoende urenbeperking die integraal van aard is. Dit wil zeggen dat het ziektebeeld consistent en duurzaam bij appellante aanwijsbaar beslag legt op tijd, tijd om ook maar het geringste te doen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij nader onderzoek zelf geconstateerd dat gegevens die de consistentie van een door ziekte afgedwongen geloofwaardig patroon kunnen onderschrijven, bij appellante ontbreken. Met het in hoger beroep ingezonden neurologische rapport zijn geen nieuwe gegevens of inzichten over de pijnklachten van appellante naar voren gekomen. De Raad acht de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende overtuigend.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante in staat moet worden geacht de maatgevende arbeid te verrichten zodat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid.
4.4.
Uit het overwogene onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) K. de Jong
IvR