ECLI:NL:CRVB:2015:925

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2015
Publicatiedatum
26 maart 2015
Zaaknummer
13-4514 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bestuursrechtelijke premie Zorgverzekeringswet en de rol van het Zorginstituut Nederland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland over de bestuursrechtelijke premie die appellant verschuldigd is aan het Zorginstituut Nederland. Appellant, die als wanbetaler was aangemeld, betwistte de eindafrekening van het Zorginstituut en stelde dat zijn werkgever verantwoordelijk was voor de betaling van de achterstallige premies. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de mededeling van het Zorginstituut aan appellant op 1 oktober 2010, waarin werd aangegeven dat hij zelf de premie moest voldoen, een appellabel besluit was. Dit besluit was van invloed op de wijze van inning van de premie en had de eerdere besluiten van het Zorginstituut achterhaald. Aangezien appellant geen bezwaar had gemaakt tegen dit besluit, stond vast dat hij zelf verantwoordelijk was voor de betaling van de bestuursrechtelijke premie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die had geoordeeld dat de eindafrekening van het Zorginstituut correct was en dat appellant niet had aangetoond dat hij meer had betaald dan in de eindafrekening was vermeld. Het verzoek om kwijtschelding van de schuld werd afgewezen, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de Beleidsregels van het Zorginstituut. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van deze regels rechtvaardigden.

Uitspraak

13/4514 ZVW
Datum uitspraak: 4 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
1 augustus 2013, 13/2080 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door het College voor Zorgverzekeringen (Cvz) werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Namens appellant heeft mr. N.W.F.M. Wolgemuth Kitslaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wolgemuth Kitslaar. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 23 augustus 2010 door zijn zorgverzekeraar bij het Zorginstituut aangemeld als wanbetaler. Deze melding heeft tot gevolg gehad dat bij appellant de zogeheten bestuursrechtelijke premie in rekening is gebracht. Hij is daarover ingelicht bij besluit van
31 augustus 2010.
1.2.
Aanvankelijk heeft het Zorginstituut geprobeerd de bestuursrechtelijke premie te innen door die te laten inhouden op het inkomen dat appellant bij zijn werkgever ontving. Het Zorginstituut heeft de werkgever van appellant daarover bij brief van 31 augustus 2010 geïnformeerd. Omdat het inkomen van appellant bij deze werkgever niet toereikend was om de bestuursrechtelijke premie te kunnen innen, heeft het Zorginstituut – nadat hij bij brief van 14 september 2010 door de werkgever over het inkomen van appellant was geïnformeerd – de bestuursrechtelijke premie geïnd door middel van acceptgiro’s die appellant vanaf oktober 2010 heeft ontvangen. Appellant is hierover geïnformeerd bij besluit van 1 oktober 2010.
1.3.
Op 1 oktober 2012 is appellant door zijn zorgverzekeraar afgemeld als wanbetaler. Vanaf dat moment dient hij de premie voor zijn zorgverzekering rechtstreeks aan die verzekeraar te voldoen.
1.4.
Bij besluit van 3 december 2012, een zogeheten eindafrekening, heeft het Zorginstituut aan appellant meegedeeld welk bedrag hij nog aan het Zorginstituut verschuldigd is. Volgens het Zorginstituut heeft appellant in de periode van 1 september 2010 tot 1 oktober 2012 in totaal een bedrag van € 840,95 betaald en moet hij, gecorrigeerd naar de standaardpremie, nog € 2.215,27 aan achterstallige bestuursrechtelijke premie voldoen.
1.5.
Appellant heeft tegen het besluit van 3 december 2012 bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 2 april 2013 (bestreden besluit) heeft het Zorginstituut de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Zorginstituut gesteld dat de door appellant overgelegde betalingsbewijzen geen betrekking hebben op de bestuursrechtelijke premie. Het Zorginstituut meent dat de eindafrekening niet onjuist is en dat er geen aanleiding is voor toepassing van de hardheidsclausule.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door appellant aangevoerde gronden niets konden afdoen aan de eindafrekening.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn zorgverzekeraar hem niet vanaf oktober 2012 maar vanaf maart 2012 had moeten afmelden, omdat hij vanaf laatstgenoemde maand een regeling met zijn zorgverzekeraar was overeengekomen en hij premie betaalde aan die zorgverzekeraar. In zoverre is de bestuursrechtelijke premie volgens appellant ten onrechte bij hem in rekening gebracht, dan wel had de invordering ervan met toepassing van de hardheidsclausule moeten worden beëindigd. Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de brief van 1 oktober 2010 van het Zorginstituut aan zijn werkgever door de rechtbank ten onrechte als besluit is gekwalificeerd. Deze brief bevatte volgens appellant niet meer dan de constatering dat de werkgever de bestuursrechtelijke premie niet (meer) afdroeg. Deze nalatigheid van de werkgever moet volgens appellant op grond van artikel 18f, vierde lid, van de Zorgverzekeringswet (Zvw) tot gevolg hebben dat de werkgever de achterstallige bestuursrechtelijke premie moet betalen, zonder verhaal op appellant. De rechtbank is ten onrechte aan deze beroepsgrond voorbijgegaan.Volgens appellant is de rechtbank buiten de omvang van het geding getreden door te bepalen dat appellant ter zake van het verzoek om kwijtschelding zijn zeer slechte financiële positie niet heeft onderbouwd, terwijl deze niet door het Zorginstituut was betwist.Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de beroepsgrond dat in bezwaar niet is getoetst is aan de hardheidsclausule en ten onrechte niet is beslist dat het Zorginstituut, gelet op de omstandigheden van geval, tot kwijtschelding van de schuld van appellant had moeten besluiten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Ingevolge artikel 18c, eerste lid, van de Zvw, voor zover hier van belang, meldt de zorgverzekeraar, indien ten aanzien van een zorgverzekering een premieschuld ter hoogte van zes of meer maandpremies is ontstaan, dit aan het Zorginstituut en aan de verzekeringnemer.
4.1.2.
Ingevolge artikel 18d, eerste lid, van de Zvw is de verzekeringnemer aan het Zorginstituut een bestuursrechtelijke premie verschuldigd vanaf de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin dat instituut de melding, bedoeld in artikel 18c, heeft ontvangen tot de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin de datum, bedoeld in het derde lid, ligt. Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, van dit artikel, voor zover hier van belang, stelt de zorgverzekeraar het Zorginstituut en de verzekeringnemer onverwijld op de hoogte van de datum waarop de uit de zorgverzekering voortvloeiende schulden zijn of zullen zijn afgelost of tenietgaan.
4.1.3.
Ingevolge artikel 18f, eerste lid, van de Zvw heft en int het Zorginstituut de bestuursrechtelijke premie.
4.1.4.
Ingevolge artikel 18g, derde lid, van de Zvw is het Zorginstituut bevoegd schulden kwijt te schelden ter zake van de bestuursrechtelijke premie die door de betrokkene nog niet zijn voldaan nadat artikel 18d of 18e van de Zvw niet meer op de verzekeringnemer van toepassing is.
4.1.5.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Beleidsregels inning bestuursrechtelijke premie Zorgverzekeringswet 2009 (Beleidsregels) stuurt, voor zover hier van belang, het Zorginstituut zo spoedig mogelijk na ontvangst van de melding, bedoeld in artikel 18d, derde lid, van de Zvw, de verzekeringnemer een bericht dat deze de bestuursrechtelijke premie niet langer verschuldigd is. Op grond van het tweede lid van dit artikel stuurt het Zorginstituut de verzekeringnemer zo spoedig mogelijk na het bericht, bedoeld in het eerste lid, een eindafrekening, die ten minste omvat:
a. het saldo van aan het Zorginstituut af te dragen bestuursrechtelijke premie en reeds ontvangen bestuursrechtelijke premie;
b. de mededeling van het Zorginstituut dat de verzekeringnemer het saldo, bedoeld onder a, aan het Zorginstituut dient te betalen dan wel van het Zorginstituut terugontvangt.
4.1.6.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregels zal, indien het Zorginstituut vaststelt dat de verzekeringnemer het saldo van de eindafrekening aan het Zorginstituut moet terugbetalen, het CJIB, namens het Zorginstituut, tot invordering van het saldo overgaan, tenzij het Zorginstituut aanleiding heeft om af te zien van het invorderen van het saldo van de eindafrekening.
4.1.7.
In artikel 10 van de Beleidsregels is bepaald dat het saldo van de eindafrekening niet door het Zorginstituut wordt ingevorderd als de verzekering is afgemeld door de zorgverzekeraar vanwege deelname door de verzekerde aan een schuldsaneringsregeling als bedoeld in artikel 18d, derde lid, aanhef en onder b, van de Zvw of aan een schuldregeling als bedoeld in artikel 18d, derde lid, aanhef en onder c, van de Zvw, de verzekeringnemer is overleden, of het saldo van de eindafrekening minder dan 50 euro bedraagt.
4.2.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant terecht wegens een opgelopen betalingsachterstand door zijn zorgverzekeraar als wanbetaler is aangemeld, als gevolg waarvan appellant de bestuursrechtelijke premie verschuldigd werd. Evenmin is in geschil dat appellant in verband hiermee aan het Zorginstituut betalingen heeft verricht, onder meer met de hem toegezonden acceptgiro’s. Ter discussie staat uitsluitend de eindafrekening die het Zorginstituut aan appellant heeft gezonden op 3 december 2012.
4.2.2.
De op artikel 7, tweede lid, van de Beleidsregels gebaseerde eindafrekening is geen besluit over de verschuldigdheid en hoogte van de bestuursrechtelijke premie als bedoeld in artikel 18f, in samenhang met artikel 18d en 18e van de Zvw, zodat artikel 1 van Bijlage 2 (Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) er niet aan in de weg staat dat een beroep tegen een eindafrekening door de bestuursrechter wordt beoordeeld. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 december 2012 is terecht door het Zorginstituut ontvankelijk geacht.
4.3.1
Voor zover het betoog van appellant dat hij de bestuursrechtelijke premie niet verschuldigd was vanaf de maand maart 2012 zo moet worden begrepen dat hij meent dat om deze reden de eindafrekening (in zoverre) niet juist is, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat deze beroepsgrond niet kon leiden tot aantasting van het bestreden besluit omdat de zorgverzekeraar appellant feitelijk niet eerder dan per 1 oktober 2012 als wanbetaler heeft afgemeld en het Zorginstituut bij zijn besluitvorming van laatstgenoemde afmeldingsdatum moet uitgaan. Eventuele klachten over een (te) late afmelding moeten, zoals de rechtbank op juiste gronden heeft overwogen, niet bij het Zorginstituut, maar bij de zorgverzekeraar worden aangekaart.
4.3.2.
Mede ter voorlichting van appellant wordt erop gewezen dat van dubbele betaling van bestuursrechtelijke premie in de periode maart 2012 tot oktober 2012, anders dan appellant meent, geen sprake is geweest. Zoals blijkt uit de door appellant ingebrachte brief van
21 september 2012 van de zorgverzekeraar aan gemachtigde van appellant zijn de door appellant tot 1 oktober 2012 betaalde bedragen van € 81,- in mindering gebracht op de vordering van de zorgverzekeraar op appellant. Eerst vanaf 1 oktober 2012 zijn deze bedragen aangemerkt als premie voor de zorgverzekering. Verder was van een situatie als bedoeld in artikel 18d, eerste lid, van de Zvw nog geen sprake. Appellant had zijn schuld aan zijn verzekeraar nog niet volledig afgelost en op volledige aflossing bestond, gelet op het vrijwillige karakter van de getroffen betalingsregeling, in maart 2012 ook nog zicht. Van een regeling of overeenkomst als bedoeld in artikel 18d, derde lid, aanhef en onder b, dan wel c, van de Zvw was in maart 2012, getuige de door appellant ingebrachte brief van
13 maart 2012 aan het Zorginstituut, nog geen sprake.
4.4.
Anders dan appellant meent is de aan appellant gezonden mededeling van 1 oktober 2010 dat zijn werkgever niet (langer) de premie inhoudt op het inkomen, maar dat hij deze zelf moet (gaan) voldoen, een appellabel besluit. Het heeft immers onmiskenbaar betrekking op de wijze van inning van de bestuursrechtelijke premie. Met dit besluit is het aan de werkgever van appellant gerichte besluit van 31 augustus 2010, en het daaruit voortvloeiende rechtsgevolg, achterhaald. Nu tegen het besluit van 1 oktober 2010 geen bezwaar is gemaakt, is dit in rechte komen vast te staan. Daarmee staat vast dat appellant zelf diende zorg te dragen voor betaling van de bestuursrechtelijke premie. Het betoog van appellant dat zijn werkgever de achterstallige bestuursrechtelijke premies zou moeten betalen (zonder verhaal op appellant) en dat de eindafrekening in zoverre niet juist is, slaagt dan ook niet.
4.5.
Met hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij een hoger bedrag aan bestuursrechtelijke premies heeft betaald dan in de in bezwaar gehandhaafde eindafrekening is vermeld. Ook anderszins is de onjuistheid van de eindafrekening niet komen vast te staan.
4.6.
Het verzoek om (gedeeltelijke) kwijtschelding als bedoeld in artikel 18g, derde lid, van de Zvw, is door het Zorginstituut in overeenstemming met de door hem daarbij gehanteerde Beleidsregels afgewezen. Deze Beleidsregels, waarmee het Zorginstituut de discretionaire ruimte die hem is toegekend heeft ingevuld, zijn niet onredelijk. Niet in geschil is dat appellant niet voldoet aan de in deze Beleidsregels gestelde voorwaarden. In geschil is of toepassing ervan voor appellant gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de Beleidsregels te dienen doelen en het Zorginstituut op grond van artikel 4:84 van de Awb gehouden zou zijn van de beleidsregel af te wijken ten gunste van appellant. Dat is, nu geen bijkomende relevante omstandigheden zijn vermeld, niet het geval, ook niet als wordt uitgegaan van de (niet nader onderbouwde) stelling dat appellant zich in een financieel moeilijke positie bevindt. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering worden op dit punt onderschreven.
4.7.
Wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.6 betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en A.J. Schaap en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) W. de Braal

NK