1.6.Bij besluit van 2 april 2013 (bestreden besluit) heeft het Zorginstituut de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Zorginstituut gesteld dat de door appellant overgelegde betalingsbewijzen geen betrekking hebben op de bestuursrechtelijke premie. Het Zorginstituut meent dat de eindafrekening niet onjuist is en dat er geen aanleiding is voor toepassing van de hardheidsclausule.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door appellant aangevoerde gronden niets konden afdoen aan de eindafrekening.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn zorgverzekeraar hem niet vanaf oktober 2012 maar vanaf maart 2012 had moeten afmelden, omdat hij vanaf laatstgenoemde maand een regeling met zijn zorgverzekeraar was overeengekomen en hij premie betaalde aan die zorgverzekeraar. In zoverre is de bestuursrechtelijke premie volgens appellant ten onrechte bij hem in rekening gebracht, dan wel had de invordering ervan met toepassing van de hardheidsclausule moeten worden beëindigd. Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de brief van 1 oktober 2010 van het Zorginstituut aan zijn werkgever door de rechtbank ten onrechte als besluit is gekwalificeerd. Deze brief bevatte volgens appellant niet meer dan de constatering dat de werkgever de bestuursrechtelijke premie niet (meer) afdroeg. Deze nalatigheid van de werkgever moet volgens appellant op grond van artikel 18f, vierde lid, van de Zorgverzekeringswet (Zvw) tot gevolg hebben dat de werkgever de achterstallige bestuursrechtelijke premie moet betalen, zonder verhaal op appellant. De rechtbank is ten onrechte aan deze beroepsgrond voorbijgegaan.Volgens appellant is de rechtbank buiten de omvang van het geding getreden door te bepalen dat appellant ter zake van het verzoek om kwijtschelding zijn zeer slechte financiële positie niet heeft onderbouwd, terwijl deze niet door het Zorginstituut was betwist.Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de beroepsgrond dat in bezwaar niet is getoetst is aan de hardheidsclausule en ten onrechte niet is beslist dat het Zorginstituut, gelet op de omstandigheden van geval, tot kwijtschelding van de schuld van appellant had moeten besluiten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.Ingevolge artikel 18c, eerste lid, van de Zvw, voor zover hier van belang, meldt de zorgverzekeraar, indien ten aanzien van een zorgverzekering een premieschuld ter hoogte van zes of meer maandpremies is ontstaan, dit aan het Zorginstituut en aan de verzekeringnemer.
4.1.2.Ingevolge artikel 18d, eerste lid, van de Zvw is de verzekeringnemer aan het Zorginstituut een bestuursrechtelijke premie verschuldigd vanaf de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin dat instituut de melding, bedoeld in artikel 18c, heeft ontvangen tot de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin de datum, bedoeld in het derde lid, ligt. Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, van dit artikel, voor zover hier van belang, stelt de zorgverzekeraar het Zorginstituut en de verzekeringnemer onverwijld op de hoogte van de datum waarop de uit de zorgverzekering voortvloeiende schulden zijn of zullen zijn afgelost of tenietgaan.
4.1.3.Ingevolge artikel 18f, eerste lid, van de Zvw heft en int het Zorginstituut de bestuursrechtelijke premie.
4.1.4.Ingevolge artikel 18g, derde lid, van de Zvw is het Zorginstituut bevoegd schulden kwijt te schelden ter zake van de bestuursrechtelijke premie die door de betrokkene nog niet zijn voldaan nadat artikel 18d of 18e van de Zvw niet meer op de verzekeringnemer van toepassing is.
4.1.5.Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Beleidsregels inning bestuursrechtelijke premie Zorgverzekeringswet 2009 (Beleidsregels) stuurt, voor zover hier van belang, het Zorginstituut zo spoedig mogelijk na ontvangst van de melding, bedoeld in artikel 18d, derde lid, van de Zvw, de verzekeringnemer een bericht dat deze de bestuursrechtelijke premie niet langer verschuldigd is. Op grond van het tweede lid van dit artikel stuurt het Zorginstituut de verzekeringnemer zo spoedig mogelijk na het bericht, bedoeld in het eerste lid, een eindafrekening, die ten minste omvat:
a. het saldo van aan het Zorginstituut af te dragen bestuursrechtelijke premie en reeds ontvangen bestuursrechtelijke premie;
b. de mededeling van het Zorginstituut dat de verzekeringnemer het saldo, bedoeld onder a, aan het Zorginstituut dient te betalen dan wel van het Zorginstituut terugontvangt.
4.1.6.Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregels zal, indien het Zorginstituut vaststelt dat de verzekeringnemer het saldo van de eindafrekening aan het Zorginstituut moet terugbetalen, het CJIB, namens het Zorginstituut, tot invordering van het saldo overgaan, tenzij het Zorginstituut aanleiding heeft om af te zien van het invorderen van het saldo van de eindafrekening.
4.1.7.In artikel 10 van de Beleidsregels is bepaald dat het saldo van de eindafrekening niet door het Zorginstituut wordt ingevorderd als de verzekering is afgemeld door de zorgverzekeraar vanwege deelname door de verzekerde aan een schuldsaneringsregeling als bedoeld in artikel 18d, derde lid, aanhef en onder b, van de Zvw of aan een schuldregeling als bedoeld in artikel 18d, derde lid, aanhef en onder c, van de Zvw, de verzekeringnemer is overleden, of het saldo van de eindafrekening minder dan 50 euro bedraagt.
4.2.1.Tussen partijen is niet in geschil dat appellant terecht wegens een opgelopen betalingsachterstand door zijn zorgverzekeraar als wanbetaler is aangemeld, als gevolg waarvan appellant de bestuursrechtelijke premie verschuldigd werd. Evenmin is in geschil dat appellant in verband hiermee aan het Zorginstituut betalingen heeft verricht, onder meer met de hem toegezonden acceptgiro’s. Ter discussie staat uitsluitend de eindafrekening die het Zorginstituut aan appellant heeft gezonden op 3 december 2012.
4.2.2.De op artikel 7, tweede lid, van de Beleidsregels gebaseerde eindafrekening is geen besluit over de verschuldigdheid en hoogte van de bestuursrechtelijke premie als bedoeld in artikel 18f, in samenhang met artikel 18d en 18e van de Zvw, zodat artikel 1 van Bijlage 2 (Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) er niet aan in de weg staat dat een beroep tegen een eindafrekening door de bestuursrechter wordt beoordeeld. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 december 2012 is terecht door het Zorginstituut ontvankelijk geacht.
4.3.1Voor zover het betoog van appellant dat hij de bestuursrechtelijke premie niet verschuldigd was vanaf de maand maart 2012 zo moet worden begrepen dat hij meent dat om deze reden de eindafrekening (in zoverre) niet juist is, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat deze beroepsgrond niet kon leiden tot aantasting van het bestreden besluit omdat de zorgverzekeraar appellant feitelijk niet eerder dan per 1 oktober 2012 als wanbetaler heeft afgemeld en het Zorginstituut bij zijn besluitvorming van laatstgenoemde afmeldingsdatum moet uitgaan. Eventuele klachten over een (te) late afmelding moeten, zoals de rechtbank op juiste gronden heeft overwogen, niet bij het Zorginstituut, maar bij de zorgverzekeraar worden aangekaart.
4.3.2.Mede ter voorlichting van appellant wordt erop gewezen dat van dubbele betaling van bestuursrechtelijke premie in de periode maart 2012 tot oktober 2012, anders dan appellant meent, geen sprake is geweest. Zoals blijkt uit de door appellant ingebrachte brief van
21 september 2012 van de zorgverzekeraar aan gemachtigde van appellant zijn de door appellant tot 1 oktober 2012 betaalde bedragen van € 81,- in mindering gebracht op de vordering van de zorgverzekeraar op appellant. Eerst vanaf 1 oktober 2012 zijn deze bedragen aangemerkt als premie voor de zorgverzekering. Verder was van een situatie als bedoeld in artikel 18d, eerste lid, van de Zvw nog geen sprake. Appellant had zijn schuld aan zijn verzekeraar nog niet volledig afgelost en op volledige aflossing bestond, gelet op het vrijwillige karakter van de getroffen betalingsregeling, in maart 2012 ook nog zicht. Van een regeling of overeenkomst als bedoeld in artikel 18d, derde lid, aanhef en onder b, dan wel c, van de Zvw was in maart 2012, getuige de door appellant ingebrachte brief van
13 maart 2012 aan het Zorginstituut, nog geen sprake.