In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een ambtenaar tegen het college van burgemeester en wethouders van Zevenaar. De appellant, die 35 jaar als ambtenaar werkzaam was, stelde dat hij immateriële schade had geleden door de wijze waarop met hem en het rapport B is omgegaan. Het rapport, dat was opgesteld door organisatieadviseur B, bevatte subjectieve en diskwalificerende opmerkingen over de appellant, die naar zijn mening zijn reputatie ernstig had geschaad. De Raad oordeelde dat het college in zijn zorgplicht jegens de appellant tekort was geschoten. De Raad bevestigde dat de werkgever een zorgplicht heeft om te voorkomen dat een ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. De Raad oordeelde dat de negatieve conclusies in het rapport niet op zorgvuldige wijze waren gepresenteerd en dat de werkgever onvoldoende maatregelen had genomen om de vertrouwelijkheid van het rapport te waarborgen. Hierdoor was de reputatie van de appellant aangetast, wat in strijd was met artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant gegrond, waarbij hij recht had op een billijke schadevergoeding voor de aantasting van zijn goede naam. De Raad veroordeelde het college ook in de proceskosten van de appellant.