ECLI:NL:CRVB:2016:1015

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2016
Publicatiedatum
23 maart 2016
Zaaknummer
14/2109 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na herhaalde ziekmelding en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn recht op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) te beëindigen. Appellant, die eerder als officer case and impact werkte, meldde zich op 6 februari 2012 ziek met psychische klachten. Na een beoordeling door een verzekeringsarts in 2013, werd vastgesteld dat hij niet langer ongeschikt was voor zijn arbeid, wat leidde tot de beëindiging van zijn ziekengeld per 3 mei 2013. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. Na een nieuwe ziekmelding in juni 2013, werd appellant opnieuw geschikt geacht voor zijn arbeid, wat leidde tot een tweede beëindiging van zijn ziekengeld. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen deze besluiten ongegrond.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het Uwv heeft onderschreven, en dat zijn psychische klachten niet voldoende zijn meegewogen. Hij heeft rapporten ingediend van een psycholoog en een psychiater die zijn klachten onderbouwen. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en geoordeeld dat de door het Uwv opgestelde functiebeschrijving en de belasting in die functie correct zijn vastgesteld. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om het eerdere oordeel te wijzigen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/2109 ZW, 14/2110 ZW
Datum uitspraak: 2 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 maart 2014, 13/4259 en 13/7089 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Klein Hesselink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klein Hesselink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als officer case and impact voor 36 uur per week. Zijn dienstverband is op 6 december 2009 beëindigd en wegens deze werkloosheid heeft hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Appellant heeft zich per
6 februari 2012 ziek gemeld met psychische klachten. In verband hiermee heeft hij meerdere keren, ook telefonisch, spreekuurcontact gehad met een verzekeringsarts. Na een spreekuurbezoek op 20 februari 2013 heeft een verzekeringsarts informatie ingewonnen bij de huisarts van appellant en arbeidskundig onderzoek laten doen naar de belasting in de door appellant laatstelijk uitgeoefende functie. In een brief van 26 april 2013 heeft de verzekeringsarts appellant meegedeeld dat hij appellant niet langer ongeschikt acht tot het verrichten van zijn arbeid. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 26 april 2013 vastgesteld dat appellant per 3 mei 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de
Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
17 juni 2013 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 juni 2013.
1.2.
Naar aanleiding van een nieuwe ziekmelding per 18 juni 2013 wegens toegenomen klachten, heeft appellant op 21 augustus 2013 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant met ingang van de datum van de ziekmelding geschikt geacht voor het verrichten van zijn arbeid. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 21 augustus 2013 vastgesteld dat appellant per 18 juni 2013 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing heeft het Uwv bij besluit van 5 november 2013 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 oktober 2013.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In zijn hogerberoepschrift heeft appellant aangevoerd dat ter discussie staat welke belasting hoort bij zijn vroegere functie en het antwoord op de vraag of de klachten van appellant van dien aard zijn dat hij daarmee in het verleden zijn functie heeft kunnen uitvoeren en daarom nu nog steeds zou moeten kunnen uitvoeren. Voorts heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat in zijn functie geen sprake zou zijn van, onder andere, spanning en stress, en dat de functie geen langdurige en intensieve concentratie zou vergen. Appellant heeft verder een onderzoeksverslag ingezonden van psycholoog P.J.M. Mangus van 30 juli 2014 en een brief van psychiater P. Vanhaeren van 19 januari 2015, waaruit volgens appellant blijkt dat sprake is van een ernstige of matig ernstige depressieve stoornis, waarmee het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank wordt gevolgd en de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door de arbeidsdeskundige van het Uwv opgestelde functiebeschrijving en de belasting in die functie, tot stand is gekomen op grond van wat appellant zelf op 18 maart 2013 aan de arbeidsdeskundige heeft verklaard. Voor zover nog mogelijk is deze informatie bevestigd door de werkgever. Ter zitting heeft appellant een nadere toelichting gegeven op de inhoud van zijn functie. Deze toelichting heeft niet gemaakt dat twijfel aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank over de vaststelling van de maatgevende arbeid door het Uwv is ontstaan. De toelichting van appellant komt namelijk overeen met de beschrijving van het werk door de arbeidsdeskundige. Zoals appellant ter zitting heeft verteld bestond, kort samengevat, het voornaamste deel van zijn werk uit het individueel analyseren en screenen van data, zonder direct contact met klanten en zonder deadlines. In een één maal per week te houden werkoverleg werden de als risicovol ingeschatte transacties, die iedere medewerker afzonderlijk op een lijst had vermeld, aan elkaar gekoppeld en vergeleken.
4.3.
Het standpunt van het Uwv dat de door appellant in hoger beroep ingezonden stukken geen aanleiding geven voor wijziging van het eerder ingenomen standpunt wordt eveneens gevolgd. In zijn rapport van 14 april 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat uit het gevalideerde neuropsychologisch onderzoek blijkt dat stoornissen in aandacht en geheugen niet zijn vastgesteld en dat met de stemmingsstoornis steeds rekening is gehouden. Uit de rapporten van de verzekeringsarts van onder andere 15 juni 2012,
2 november 2012 en 14 juni 2013 blijkt dat de psychische klachten van appellant bij de beoordeling van de gezondheidssituatie van appellant op de data in geding zijn betrokken.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter, in tegenwoordigheid van
V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) V. van Rij

TM