ECLI:NL:CRVB:2016:1036

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
23 maart 2016
Zaaknummer
15-546 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na beoordeling van arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die als verzorgster werkte, had zich ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat zij per 2 december 2013 niet meer recht had op deze uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische klachten.

De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld, waaronder rapporten van haar medisch adviseur. De Raad concludeerde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanwijzingen waren voor cognitieve beperkingen die de arbeidsongeschiktheid zouden kunnen beïnvloeden. De Raad bevestigde dat appellante geschikt was voor de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, en dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat zij geen recht had op een WIA-uitkering.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

15/546 WIA
Datum uitspraak: 23 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 december 2014, 14/3794 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.J. Moens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2016. Voor appellante is verschenen mr. Moens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was voorheen werkzaam als verzorgster van een gehandicapt kind gedurende 16 uur per week. Appellante heeft zich meerdere keren ziek gemeld wegens psychische klachten. Naar aanleiding van haar ziekmelding per 5 december 2011 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 4 november 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 2 december 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 16 mei 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar rapporten van medisch adviseur L.J. Haak, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Tevens is op grond van de bevindingen van Haak aangevoerd dat niet kan worden uitgesloten dat sprake is van cognitieve klachten en beperkingen. Deze klachten en beperkingen zijn onvoldoende onderzocht door de verzekeringsartsen. Het standpunt van het Uwv dat is gebaseerd op het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onvolledig en onjuist. Appellante heeft daarom de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen, zodat alle feiten en omstandigheden bij de beoordeling betrokken kunnen worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het relevante wettelijke kader wordt verwezen naar overweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft een uitgebreid dossieronderzoek verricht en appellante op het spreekuur van 17 oktober 2013 psychisch onderzocht. Daarbij heeft de verzekeringsarts geen aanzienlijke concentratievermindering of geheugenvermindering kunnen vaststellen. De verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat appellante wel beperkt is voor hogere psychomentale belasting in het algemeen. Zij is beperkt voor langdurig intensief concentreren en herinneren. Zij is aangewezen op een voorspelbare werksituatie waarin zij niet flexibel hoeft in te spelen op sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden. Daarnaast is zij aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en zonder verhoogd persoonlijk risico. Appellante is beperkt in het omgaan met conflicten en zij is aangewezen op werk zonder leidinggevende aspecten en zonder een hoge (eind)verantwoordelijkheid. Voorts is appellante aangewezen op regelmatige werktijden. Bij de vaststelling van deze beperkingen heeft de verzekeringsarts de informatie van de huisarts van 13 oktober 2013 en van de behandelend psychotherapeut H.G. van de Scheur van 28 oktober 2013, betrokken. Voor de door de psychotherapeut gestelde ernstige depressie heeft de verzekeringsarts bij het eigen onderzoek en de anamnese weinig onderbouwing kunnen vinden. Mocht er daadwerkelijk sprake zijn van een (langer bestaande) ernstige depressie, dan zou, volgens de verzekeringsarts, ten minste ook een psychiatrisch onderzoek aan de orde zijn geweest, waarbij ook het beloop van het ziektebeeld anders verlopen zou zijn.
4.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft ook een verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek verricht en appellante op de hoorzitting van 12 maart 2014 gesproken. In het rapport van 12 maart 2014 heeft deze arts vermeld dat aanleiding is gezien om af te wijken van de conclusie van de verzekeringsarts. Uitgaande van psychische problematiek, waarbij vooral de gespannenheid en somberheid bij appellante op de voorgrond staan, zijn er volgens deze arts functionele beperkingen en voorwaarden voor het persoonlijk en sociaal functioneren in arbeid te stellen. Gezien de verhoogde stressgevoeligheid is appellante daarom bijkomend aangewezen op werk zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen. Voor het stellen van cognitieve beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische grond aangetroffen. Zowel tijdens het onderzoek door de verzekeringsarts als in de bezwaarfase zijn geen signalen aangetroffen van afgenomen concentratie of verminderd geheugen. Appellante is zelfredzaam, regelt en organiseert haar eigen leven, rijdt auto en tracht een dagritme aan te houden. Dit vraagt veel alertheid, een goede concentratie en aandachtverdeling en een normaal functionerend geheugen. Tevens bestaat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om ten aanzien van de werktijden, getoetst aan de Standaard Verminderde Arbeidsduur, een urenbeperking te stellen. Er is geen sprake van een energierovende aandoening, noch van het niet beschikbaar zijn voor arbeid wegens deeltijdtherapie. Als met alle genoemde beperkingen en voorwaarden in arbeid rekening wordt gehouden, is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden om preventief een urenbeperking te stellen. De beperkingen zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 maart 2014.
4.4.
In de in beroep en hoger beroep ingebrachte informatie van medisch adviseur Haak (die appellante niet zelf heeft onderzocht) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om het standpunt te wijzigen. In het rapport van 1 april 2015 heeft deze verzekeringsarts vermeld dat appellante geen lichamelijke klachten heeft benoemd en dat geen onderzoek en behandeling in de curatieve sector op dit gebied heeft plaatsgevonden. Nu appellante geen moeite had met de hulpvraag in verband met haar psychische klachten, valt niet in te zien waarom zij wel moeite zou hebben met een hulpvraag in verband met haar lichamelijke klachten, zo deze klachten er al waren. Het is daarom niet duidelijk welk gericht zinvol lichamelijk onderzoek verricht had moeten worden. Het is voorts de taak van de verzekeringsarts om op basis van klachten en onderzoek stoornissen vast te stellen met een negatief effect op de gezondheid. Als klachten in verband met concentratie en geheugen niet geobjectiveerd worden, niet opvallen of niet duidelijk afwijkend zijn, dan is er vanuit curatief oogpunt geen reden dit verder te onderzoeken. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in aanmerking genomen dat ook de huisarts en de psychotherapeut geen cognitieve klachten hebben benoemd. Dat de draagkracht van appellante wegens psychische redenen verminderd is, blijkt uit de FML van 12 maart 2014, waarin beperkingen zijn vermeld op het persoonlijk en sociaal functioneren en met betrekking tot de werktijden.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep van haar behandelend artsen geen nadere medische informatie ingebracht waaruit blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvoldoende beeld heeft gehad van haar medische toestand rond de datum in geding,
2 december 2013. Er bestaat daarom onvoldoende aanleiding het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Hieruit volgt dat tevens geen aanleiding wordt gezien om een onafhankelijk deskundig psychiater of neuropsycholoog te benoemen.
4.6.
Uitgaande van de voor appellante bij de FML van 12 maart 2014 vastgestelde beperkingen, moet zij in medisch opzicht geschikt worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Verwezen wordt naar de door de arbeidsdeskundige gegeven toelichting op de signaleringen op de Resultaat Functiebeoordeling, aangevuld met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 mei 2014. Daarin wordt tevens aandacht besteed aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gestelde aanvullende beperking ten aanzien van werk zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 2 december 2013 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.W.L. van der Loo

UM