ECLI:NL:CRVB:2016:1059

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2016
Publicatiedatum
24 maart 2016
Zaaknummer
14/4620 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen inwoning en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had een toeslag van 20%. Na een controle bleek dat haar nicht sinds 23 november 2012 op haar uitkeringsadres woonde, wat appellante niet had gemeld. Het college van burgemeester en wethouders verlaagde de toeslag en vorderde te veel ontvangen bedragen terug. Appellante ging in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij niet in staat was om de Nederlandse taal goed te beheersen en dat zij niet goed geïnformeerd was over haar verplichtingen. De Raad oordeelde echter dat appellante verantwoordelijk was voor het melden van wijzigingen in haar woon- en leefsituatie. De Raad bevestigde dat de inlichtingenverplichting was geschonden en dat het college terecht de bijstand had herzien en teruggevorderd. De beroepsgrond van appellante over de zesmaandenjurisprudentie werd verworpen, omdat deze niet van toepassing was in dit geval. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

14/4620 WWB
Datum uitspraak: 15 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
16 juli 2014, 14/1007 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving ten tijde van belang bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Zij stond ten tijde van belang in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie Personen) ingeschreven op het [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een controle van een door appellante op 9 april 2013 ondertekend statusformulier is gebleken dat appellantes nicht, [M.] (M), sinds
23 november 2012 op het uitkeringsadres woont.
1.3.
Bij besluit van 15 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 februari 2014 (bestreden besluit), heeft het college de toeslag van appellante over de periode van
23 november 2012 tot 1 november 2013 verlaagd van 20% naar 10% en de over die periode ten onrechte teveel ontvangen toeslag tot een bedrag van € 214,14 (bruto) over 2012 en
€ 1.322,64 (netto) over 2013 van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante in strijd met de inlichtingenverplichting niet heeft opgegeven dat M met ingang van 23 november 2012 op het uitkeringsadres woonachtig is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Tevens heeft appellante verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat M met ingang van 23 november 2012 op het uitkeringsadres woonachtig is. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het college de toeslag in de periode van 23 november 2012 tot 1 november 2013 terecht heeft verlaagd en teruggevorderd.
4.2.
Artikel 25 van de WWB bepaalde in de periode hier van belang dat het college de norm, bedoeld in artikel 21, onderdelen a en b, van de WWB met een toeslag verhoogt voor zover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.
4.3.
Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening toeslagen en verlagingen WWB gemeente Heemskerk 2012 (Verordening), voor zover hier van belang, bedraagt de toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de WWB 10% van de gezinsnorm voor de alleenstaande ouder in wiens woning één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben.
4.4.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.5.
Appellante bestrijdt dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zij wijst erop samen met M naar de gemeente te zijn geweest om melding te maken van de verhuizing van M naar het uitkeringsadres. Zij zijn vervolgens onjuist geïnformeerd en hebben zich alleen bij de afdeling GBA gemeld. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij niet bekend was met de informatie die is verstrekt bij het toekenningsbesluit, inhoudende dat wijzigingen in de woon- en leefsituatie bij het college dienen te worden gemeld, omdat zij de Nederlandse taal onvoldoende machtig was. Ten slotte heeft appellante erop gewezen dat de verhuizing naar aanleiding van een melding bij de gemeente op grond van de Wet eenmalige gegevensaanvraag werk en inkomen (WEU) aan diverse overheidsinstanties wordt doorgegeven.
4.5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Nog daargelaten dat uit de voorhanden stukken niet kan worden afgeleid dat appellante zich tezamen met M bij de gemeente heeft gemeld om de verhuizing van M door te geven, is het de verantwoordelijkheid van appellante - als bijstandsgerechtigde - om een wijziging in de woon- en leefsituatie op de juiste wijze en aan de juiste afdeling van de gemeente door te geven. Om die reden mocht appellante er niet van uitgaan dat een melding van M betreffende haar verhuizing naar het uitkeringsadres bij de afdeling GBA zou worden doorgeleid naar de juiste afdeling binnen de gemeente.
4.5.2.
De beroepsgrond van appellante dat zij nooit haar verplichtingen heeft begrepen omdat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, slaagt niet. Niet is gebleken dat appellante aan het college kenbaar heeft gemaakt dat zij niet begrijpt wat van haar in het kader van de bijstandsverlening wordt verlangd. Het had op appellantes weg gelegen om, indien zij de aan de bijstandsverlening verbonden verplichtingen inderdaad niet had begrepen, ter zake hulp te zoeken om daarover helderheid te verkrijgen.
4.5.3.
Voor zover appellante met een beroep op de WEU heeft beoogd te stellen dat de gemeente, dus ook de afdeling belast met de uitvoering van de WWB, met de melding bij de afdeling GBA op de hoogte was van de verhuizing van M, kan die beroepsgrond niet slagen. De ministeriële regeling in de laatste volzin van artikel 17, eerste lid, WWB is tot op heden niet vastgesteld. Dit betekent dat de op appellante rustende inlichtingenverplichting onverkort van toepassing blijft.
4.6.
Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting was het college op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB, gehouden de bijstand over de periode in geding te herzien. Hieruit vloeit voort dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB eveneens gehouden was om de bijstand over die periode terug te vorderen.
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat dat de periode waarover wordt herzien en teruggevorderd onnodig lang heeft geduurd. De Raad vat deze stelling op als een beroep op de zogeheten zesmaandenjurisprudentie in het kader van de terugvordering. Uit vaste rechtspraak (uitspraak van 3 augustus 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6666) volgt dat de zesmaandenjurisprudentie betrekking heeft op wettelijke bepalingen waarin sprake is van een bevoegdheid van het bestuursorgaan de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Omdat hier sprake is van een verplichting tot terugvordering en niet van een terugvorderingsbevoegdheid, kan appellante zich niet met vrucht beroepen op bedoelde jurisprudentie.
4.8.
Met de rechtbank is de Raad ten slotte van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van dringende redenen om (gedeeltelijk) af te zien van de terugvordering niet is gebleken.
4.9.
Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet op de uitkomst van deze procedure is er geen ruimte voor een veroordeling tot vergoeding van schade. Het verzoek daartoe van appellante zal dan ook worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2016.
De voorzitter is niet in staat de uitspraak te ondertekenen
(getekend) A. Stuut

HD