ECLI:NL:CRVB:2016:109

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
14-3516 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing hernieuwde aanvraag bijstandsverlening op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had een nieuwe aanvraag ingediend na een eerdere beëindiging van zijn bijstandsverlening. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op het moment van de nieuwe aanvraag nog steeds een gezamenlijke huishouding voerde met een vriend, wat in strijd was met de voorwaarden voor bijstandsverlening als alleenstaande. De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat er sinds de eerdere beëindiging van de bijstand relevante wijzigingen in zijn situatie waren opgetreden. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat er geen strijd was met het vertrouwensbeginsel, aangezien de appellant niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op bijstandsverlening als alleenstaande, gezien de eerdere vaststelling van de gezamenlijke huishouding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/3516 WWB
Datum uitspraak: 12 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
6 mei 2014, 13/5775 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Zahi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 16 november 2015. Partijen zijn, het college na voorafgaand bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant woonde tot 6 juli 2012 op het [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Met ingang van 6 juli 2012 verblijft appellant bij een vriend, de heer [V.] (hierna: V), op het [adres 2] te [woonplaats] (adres 2).
1.2.
Bij besluit van 23 november 2012 heeft het college vastgesteld dat appellant op adres 2 een gezamenlijke huishouding voert met V en heeft het college aangekondigd dat het recht op bijstand wordt beëindigd per 23 februari 2013 tenzij voor die datum de woonsituatie van appellant wordt gewijzigd. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend. Appellant heeft voor die datum geen wijzigingen in zijn woonsituatie aangebracht.
1.3.
Op 26 februari 2013 heeft appellant zich gemeld voor het doen van een nieuwe aanvraag om bijstand. Daarbij heeft hij opgegeven alleenstaand te zijn en tijdelijk te verblijven op adres 2. Bij besluit van 24 april 2013 heeft het college deze aanvraag, onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), afgewezen omdat appellant niet heeft aangetoond dat er iets in zijn situatie is veranderd.
1.4.
Bij besluit van 23 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het college het door appellant tegen het besluit van 24 april 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft, onder verwijzing naar artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB, aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden dat appellant en V een gezamenlijke huishouding voeren en dat appellant om die reden geen recht heeft op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daaraan ten grondslag gelegd dat geen sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat appellant, anders dan per de beëindigingsdatum van 23 februari 2013, ten tijde van de aanvraag wel voldoet aan de voorwaarden om voor bijstand in aanmerking te komen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant voert derhalve aan dat weliswaar vaststond dat hij een gezamenlijke huishouding voerde, maar dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hem bijstand zou worden toegekend omdat het college de feitelijke woonsituatie bij besluit van 23 november 2012 ook had gedoogd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In een geval, waarin een nieuwe aanvraag voorligt na een eerdere beëindiging of intrekking van de bijstand of een eerdere afwijzing van een bijstandsaanvraag, ligt het volgens vaste rechtspraak op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat zich sinds die beëindiging, intrekking of afwijzing een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat op dat latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.2.
Met het in 1.2 genoemde besluit is komen vast te staan dat appellant en V een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Het onderhavige geschil spitst zich, gelet op het oordeel van de rechtbank toe op de vraag of zich een relevante wijziging heeft voorgedaan als bedoeld in 4.1. Met de rechtbank wordt geoordeeld - en niet in geschil is - dat dit niet het geval is, zodat de aanvraag in zoverre terecht is afgewezen. Appellant heeft niet duidelijk gemaakt op grond waarvan de door hem genoemde omstandigheden alsnog zouden moeten leiden tot toekenning van bijstand.
4.3.
Anders dan appellant betoogt, is er geen sprake van strijd met het vertrouwensbeginsel of het beginsel van fair play. Aan het feit dat het college, nadat het op 23 november 2012 had geconcludeerd dat appellant en V een gezamenlijke huishouding voerden, uit coulanceoverwegingen appellant nog drie maanden lang bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft verleend, kon appellant niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat hij in het kader van de nieuwe aanvraag als alleenstaande zou worden aangemerkt. Uit het besluit van 23 november 2012 blijkt immers duidelijk dat, de wel bestaande en nadien niet gewijzigde woonsituatie van appellant in de weg stond aan bijstandsverlening naar de norm voor een alleenstaande wegens het bestaan van een gezamenlijke huishouding.
4.4.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J.L. Meijer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD