ECLI:NL:CRVB:2016:115

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2016
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
14/3019 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor WIA-uitkering na intrekking en toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een geschil tussen appellante en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een WIA-uitkering. Appellante had in 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar deze was per 27 juli 2011 ingetrokken. Appellante heeft later een claim ingediend voor toegenomen arbeidsongeschiktheid, maar het Uwv heeft deze aanvraag niet correct beoordeeld. De Raad oordeelt dat het Uwv de aanvraag van appellante ten onrechte niet heeft opgevat als betrekking hebbend op de periode na de intrekking van de WIA-uitkering. Het Uwv heeft verzuimd te beoordelen of de aangevoerde gronden van appellante aanleiding gaven voor een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid. Hierdoor is het besluit van het Uwv niet deugdelijk gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep alsnog ongegrond, maar veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,-.

Uitspraak

14/3019 WIA
Datum uitspraak: 8 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 april 2014, 13/3796 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv aan de Raad bericht dat appellante na de zitting bij de rechtbank een claim toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft ingediend en dat bij besluit van
10 juli 2014 aan appellante met ingang van 10 maart 2014 weer een WIA-uitkering is ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2015. Namens appellante is
mr. Kaya verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 26 mei 2011 heeft het Uwv aan appellante met ingang van
13 november 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 100%. Eveneens bij besluit van 26 mei 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 27 juli 2011 geen WGA-uitkering meer ontvangt. Aan dit besluit ligt het standpunt ten grondslag dat er voor appellante per de beoordelingsdatum van 12 januari 2011 niet langer sprake is van verlies aan verdiencapaciteit. Gelet op de uitlooptermijn heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellante ingetrokken per 27 juli 2011. Het laatstgenoemde besluit van 26 mei 2011 is in rechte onaantastbaar geworden, omdat appellante het tegen dat besluit gemaakte bezwaar niet heeft gehandhaafd.
1.2.
Op 30 maart 2012 heeft appellante aan het Uwv door middel van een wijzigingsformulier doorgegeven dat haar gezondheid met ingang van 1 juli 2011 is verslechterd. Na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 14 december 2012 vastgesteld dat de WGA-uitkering van appellante niet wijzigt met ingang van 1 juli 2012 (lees 2011). Bij besluit van 21 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 december 2012 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft, omdat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op
1 juli 2011 op 0% heeft vastgesteld, terwijl appellante op deze datum nog een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving, bepaald dat het Uwv niet tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, maar had moeten navragen wat de bedoeling van appellante was. De rechtbank heeft daarom de behandeling van de zaak geschorst en partijen in de gelegenheid gesteld tot een oplossing te komen. Het Uwv heeft daarop aangegeven bereid te zijn de aanvraag van appellante aan te merken als een verzoek om terug te komen van het besluit van 26 mei 2011, waarbij besloten is de uitkering per 27 juli 2011 te beëindigen. De rechtbank heeft vervolgens onder verwijzing naar een faxbericht van appellante van 30 december 2013 het beroep als ingetrokken beschouwd. Omdat het bestreden besluit niet is ingetrokken of gewijzigd, ziet de rechtbank geen aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten. In de rubriek “Beslissing” van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek van appellante om een proceskostenvergoeding afgewezen.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het beroep ten onrechte als ingetrokken heeft beschouwd. Zij heeft gewezen op de inhoud van het faxbericht van
30 december 2013, waarin is vermeld:
“Inmiddels is overleg gevoerd tussen (..) cliënte en (..) en het Uwv. Cliënte is bereid het hoger beroepschrift in te trekken en een nieuwe aanvraag in te dienen onder de voorwaarde dat het Uwv zich bereid verklaart de proceskosten te vergoeden.”
Nu het Uwv de proceskosten niet vergoedt, is het beroep naar haar mening niet ingetrokken. Appellante heeft de Raad verzocht het hoger beroep gegrond te verklaren en de zaak terug te wijzen naar de rechtbank.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 6:21, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het bezwaar of beroep schriftelijk kan worden ingetrokken. De verklaring dat het beroep wordt ingetrokken dient onvoorwaardelijk te zijn. In het faxbericht van 30 december 2013 heeft appellante aan de rechtbank meegedeeld dat zij bereid is het beroep in te trekken onder de voorwaarde dat het Uwv zich bereid verklaart de proceskosten te vergoeden. Gelet hierop is van een onvoorwaardelijke intrekking geen sprake. De rechtbank heeft het beroep van appellante dan ook ten onrechte als ingetrokken beschouwd.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Er is aanleiding om, mede gelet op artikel 8:41a van de Awb en het ter zitting besprokene, te bezien of kan worden gekomen tot definitieve beslechting van dit geschil. Appellante heeft inhoudelijke gronden tegen het bestreden besluit ingediend en het Uwv heeft verweer gevoerd. De Raad zal dan ook doen wat de rechtbank zou behoren te doen en het beroep tegen het bestreden besluit inhoudelijk beoordelen.
4.3.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraken van 14 januari 2015, (ECLI:NL:CRVB:2015:1 en ECLI:NL:CRVB:2015:2) moet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld. Met een aanvraag kan worden beoogd dat (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) wordt teruggekomen van het eerdere besluit, of kan worden beoogd dat toepassing wordt gegeven aan een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid (Wet Amber), of dat de eerdere afwijzing voor de toekomst wordt herzien. Indien in een voorkomend geval niet (geheel) duidelijk is wat met een aanvraag wordt beoogd, ligt het op de weg van het Uwv daarover bij de aanvrager nadere informatie in te winnen. Het onderscheid in wat de belanghebbende heeft beoogd, is van belang voor de beoordeling van de aanvraag door het Uwv en de toetsing van de beslissing op die aanvraag door de bestuursrechter.
4.3.2.
In de uitspraken van 14 januari 2015 is verder uiteengezet op welke wijze dergelijke aanvragen door de aanvrager moeten worden onderbouwd en door het Uwv moeten worden beoordeeld, en hoe de rechter beslissingen van het Uwv op dergelijke aanvragen toetst. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende.
4.4.1.
Gelet op de inhoud van de aanvraag van 30 maart 2012 moet deze allereerst worden opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 26 mei 2011. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante, in aansluiting op het verhandelde ter zitting van de rechtbank, ook verklaard dat deze melding zo opgevat dient te worden. Voorts ligt in deze aanvraag een melding van de toename van arbeidsongeschiktheid in de periode tussen
27 juli 2011 en 30 maart 2012 besloten. Gelet op de op 14 december 2013 ingediende wijzigingsformulieren, naar aanleiding waarvan per 1 maart 2014 wederom een
WIA-uitkering is toegekend, leest de Raad in de melding van appellante geen verzoek de intrekking voor de toekomst te herzien.
4.4.2.
Voor zover het verzoek betrekking heeft op de datum waarop het besluit van
26 mei 2011 betrekking had, 27 juli 2011, is appellante overeenkomstig artikel 4:6 van de Awb gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te dragen.
4.4.3.
Appellante heeft bij haar melding van 30 maart 2012 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb vermeld. Desondanks heeft de verzekeringsarts, uit zorgvuldigheidsoverwegingen, de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op enkele onderdelen aangepast. Dit heeft niet geleid tot een wijziging van het arbeidsongeschiktheidspercentage. Appellante heeft tijdens de bezwaarprocedure medische informatie ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie in de heroverweging betrokken en is tot de conclusie gekomen dat hieruit geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren komen en dat evenmin sprake is van een op basis van voortschrijdend medisch inzicht gewijzigde medische situatie. Het Uwv was dan ook bevoegd om het verzoek om terug te komen van het besluit van 26 mei 2011 af te wijzen.
4.4.4.
Ter zitting van de Raad heeft appellante er op gewezen dat de klachten waarvoor zij vanaf 1 maart 2014 weer een WIA-uitkering krijgt er ook in 2011 al waren. Gelet echter op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 juni 2014 is er geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat er tussen 27 juli 2011 en 30 maart 2012 sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
4.5.1.
Het Uwv heeft ten onrechte de aanvraag van appellante niet tevens opgevat als betrekking hebbend op de periode na de intrekking van de WIA-uitkering per 27 juli 2011. Nu het Uwv in het bestreden besluit dientengevolge heeft verzuimd te beoordelen of hetgeen appellante heeft aangevoerd ertoe kan leiden dat toepassing wordt gegeven aan een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid, is dit besluit niet deugdelijk gemotiveerd, zodat dit besluit in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.5.2.
Uit 4.4.4 volgt dat het Uwv het bestreden besluit eerst in hoger beroep van een deugdelijke motivering heeft voorzien. Het in 4.5.1 geconstateerde motiveringsgebrek in het bestreden besluit zal dan ook, onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb, worden gepasseerd, omdat niet aannemelijk is dat appellante hierdoor is benadeeld.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 992,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep alsnog ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2016.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) J.R. van Ravenstein
sg