ECLI:NL:CRVB:2016:1170

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2016
Publicatiedatum
31 maart 2016
Zaaknummer
15/2360 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van de Wet werk en bijstand wegens onduidelijke financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant had op 7 februari 2014 een aanvraag om bijstand ingediend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Groningen heeft de aanvraag op 10 maart 2014 afgewezen, omdat de appellant niet voldeed aan de inlichtingenverplichting. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad vastgesteld dat de appellant niet alle gevraagde informatie heeft verstrekt, waaronder bankafschriften en bewijsstukken van zijn financiële situatie. De Raad heeft geoordeeld dat de appellant onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn financiële omstandigheden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van de appellant afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de inlichtingenverplichting voor het verkrijgen van bijstand.

Uitspraak

15/2360 WWB
Datum uitspraak: 22 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
6 maart 2015, 14/3724 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2016. Namens appellant is
mr. Bakker verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 7 februari 2014 heeft appellant een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand ingediend. Het college heeft appellant naar aanleiding van zijn aanvraag bij brief van 20 februari 2014 verzocht nadere gegevens in te leveren. Het college heeft appellant onder meer verzocht om afschriften van zijn rekeningen bij de ABN AMRO en bij de Rabobank of bewijsstukken dat de rekeningen zijn opgeheven, bewijsstukken waaruit blijkt dat hij in de periode vanaf 8 augustus 2013 geld heeft geleend om in zijn levensonderhoud te voorzien en betaalbewijzen van de huur. Appellant heeft tijdens een gesprek op 10 maart 2014 niet alle gevraagde stukken ingeleverd.
1.2.
Bij besluit van 10 maart 2014 heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet is vast te stellen omdat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 10 maart 2014 bezwaar gemaakt en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter heeft de behandeling aangehouden om appellant in staat te stellen nadere gegevens aan het college over te leggen en om het college in staat te stellen de woonsituatie van appellant te onderzoeken. Bij uitspraak van 22 mei 2014 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 11 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 maart 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 6 februari 2014 (datum melding) tot en met 10 maart 2014 (datum afwijzingsbesluit).
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellant heeft, ook in hoger beroep, niet van al zijn bankrekeningen afschriften overgelegd en evenmin bewijzen dat de rekeningen zijn opgeheven. Tevens heeft appellant met de overgelegde verklaringen van vrienden geen voldoende verklaring gegeven waaruit blijkt hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien, nu daaruit slechts volgt dat hij van hen geld heeft ontvangen, maar niet duidelijk wordt wanneer, hoe vaak, op welke wijze en voor welk doel. Voorts is geen helderheid ontstaan over de betaalbewijzen van de huur waardoor de woonsituatie van appellant onduidelijk is gebleven. Hiermee is, anders dan appellant stelt, de onduidelijkheid over zijn financiële situatie blijven voortbestaan. Het college heeft dan ook terecht geoordeeld dat het recht op bijstand van appellant over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. De voorzieningenrechter heeft appellant in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens over te leggen en zijn woonsituatie te verduidelijken door middel van een huisbezoek. Het huisbezoek heeft echter niet plaatsgevonden omdat appellant niet verscheen. In het midden kan blijven of, zoals appellant betoogt, dit hem niet te verwijten valt. Nu immers appellant geen volledige duidelijkheid over zijn financiële omstandigheden heeft gegeven, kan door schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De aanvraag om bijstand is dan ook terecht afgewezen.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.L. Meijer
HD