ECLI:NL:CRVB:2016:1188

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2016
Publicatiedatum
1 april 2016
Zaaknummer
15/98 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering na herkeuring en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van een WIA-uitkering aan appellant, die sinds 2005 arbeidsongeschikt is door rug- en schouderklachten. Appellant had verzocht om herkeuring vanwege toegenomen klachten, waarop het Uwv een medisch onderzoek heeft uitgevoerd. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant met ingang van 15 oktober 2013 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 32%.

De rechtbank Overijssel had eerder de beslissing van het Uwv onderschreven, en appellant ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 19 februari 2016 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. De Raad heeft de argumenten van appellant herhaald, maar oordeelde dat de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit terecht had onderschreven. De Raad concludeerde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de medische beoordeling voldoende was onderbouwd.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 1 april 2016, en de Raad stelde zich volledig achter de overwegingen van de rechtbank.

Uitspraak

15/98 WIA
Datum uitspraak: 1 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
12 december 2014, 14/1986 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 2005 met rug- en linker schouderklachten uitgevallen voor zijn werk als machine operator. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv vastgesteld dat over de periode
10 augustus 2007 tot 27 januari 2009 recht is ontstaan op een loongerelateerde
WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 80 tot 100%.
1.2.
Bij brief van 26 februari 2014 heeft appellant het Uwv vanwege toegenomen klachten verzocht om een herkeuring. Bij een medisch onderzoek, waarbij informatie van neuroloog
dr. S.J. Mellema van 22 januari 2014 en van neurochirurg dr. D.J. Zeilstra van 13 februari 2014 en van de radioloog van 24 januari 2014 is meegewogen, heeft de verzekeringsarts geoordeeld dat met ingang van 15 oktober 2013 sprake is van toegenomen beperkingen en de beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Aansluitend heeft de arbeidsdeskundige appellant geschikt bevonden voor passende functies en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op ruim 32%. Bij besluit van 16 april 2014 heeft het Uwv in lijn daarmee vastgesteld dat appellant met ingang van 15 oktober 2013 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
1.3.
Bij besluit van 8 juli 2014 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 16 april 2014 ongegrond verklaard. Daaraan lag een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 juni 2014 ten grondslag
.
2. In beroep heeft appellant ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat, naast de reeds in het dossier aanwezige medische informatie een verklaring van de fysiotherapeut van 27 februari 2014 overgelegd, waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn zienswijze heeft gegeven.
3.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De verzekeringsarts heeft naast dossierstudie appellant op het spreekuur onderzocht en zijn bevindingen en conclusies voldoende begrijpelijk neergelegd in een rapport. Ook het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep acht de rechtbank voldoende toegelicht. De stelling van appellant dat onvoldoende aandacht is besteed aan zijn dagverhaal wordt niet gevolgd. Het Uwv heeft bij de beoordeling meegewogen dat appellant overdag rust houdt en hulp ontvangt bij huishoudelijke taken en het doen van de boodschappen.
3.2.
Verder heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de FML. De verzekeringsarts is uitgegaan van de diagnoses overige discopathieën, gewrichtspijn en nekpijn en heeft daarvoor beperkingen opgenomen in de FML. De door appellant in geding gebrachte informatie van de behandelende sector maken de beoordeling volgens de rechtbank niet anders. Ook heeft de rechtbank het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat, ondanks ervaren moeheidsklachten, geen aanleiding bestaat voor een duurbeperking in gangbare arbeid, niet onjuist geacht. Ten aanzien van de statische belasting heeft de rechtbank overwogen dat uit de FML blijkt dat appellant in veel items wordt beperkt en dat met vertreden meer dan een uur zitten mogelijk wordt geacht. De rechtbank ziet geen reden de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in zijn standpunt dat bij een volledige werkdag afwisseling in houding en beweging gewaarborgd is.
3.3.
De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn oordeel dat appellant in staat moet worden geacht de hem voorgehouden functies te vervullen
en acht de geschiktheid voor de voorgehouden functies voldoende overtuigend toegelicht.
4. In hoger beroep heeft appellant de gronden van het beroep in essentie herhaald.
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven en de beroepsgronden afdoende besproken. De Raad stelt zich volledig achter de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Het hoger beroep slaagt niet.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) N. Veenstra

AP