ECLI:NL:CRVB:2016:1193

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2016
Publicatiedatum
1 april 2016
Zaaknummer
14/888 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering voor de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die vanaf 14 mei 2009 als serveerster werkte, meldde zich op 26 juli 2009 ziek. Op 4 mei 2011 diende zij een aanvraag in voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv weigerde deze aanvraag, omdat zij bij aanvang van de verzekering op 14 mei 2009 al volledig arbeidsongeschikt zou zijn geweest. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep betoogde appellante dat zij pas op 26 juli 2009 arbeidsongeschikt was geworden door een mishandeling. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante bij aanvang van de verzekering al volledig arbeidsongeschikt was. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de omstandigheden van het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties gaven voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

De uitspraak benadrukt dat het enkele feit dat er klachten of beperkingen bestaan bij aanvang van de verzekering niet voldoende is voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat de beoordeling door het Uwv zorgvuldig was en dat appellante geen bewijs had geleverd dat deze beoordeling onjuist was. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/888 WIA
Datum uitspraak: 25 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
31 december 2013, 12/1243 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante], woonplaats onbekend (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Mr. E.V. Huisman, advocaat, heeft beroepsgronden ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en enkele stukken ingediend.
Bij brief van 8 juni 2015 heeft mr. Huisman te kennen gegeven niet langer gemachtigde van appellante te zijn.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2016. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Heijnen-Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf 14 mei 2009 gedurende ruim twee maanden werkzaam geweest als serveerster. Op 26 juli 2009 heeft zij zich ziek gemeld.
1.2.
Op 4 mei 2011 heeft appellante bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.3.
Bij besluit van 13 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit van 22 juli 2011 dat voor appellante per 24 juli 2011 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA, aangezien zij bij aanvang van de verzekering voor de Wet WIA, op 14 mei 2009, reeds volledig arbeidsongeschikt was dan wel dat haar uitval binnen zes maanden kennelijk was te verwachten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de door de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundige verrichte onderzoeken en daarover opgemaakte rapporten, geoordeeld dat het Uwv kan worden gevolgd in zijn standpunt dat appellante bij aanvang van de verzekering voor de Wet WIA op 14 mei 2009 volledig arbeidsongeschikt was.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante uitvoerig betoogd dat zij eerst op 26 juli 2009 arbeidsongeschikt is geworden als gevolg van een mishandeling bij het einde van haar dienstverband bij Restaurant Maxima.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 5 april 2013, ECLI:NL:2013:BZ6628) is voor de toepassing van artikel 46, tweede lid, van de Wet WIA, vereist dat de omstandigheden van het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. Hierbij geldt dat het enkele feit dat voor of bij aanvang van de verzekering klachten of beperkingen bestaan, niet toereikend is voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid. Verder wordt het begrip algehele arbeidsongeschiktheid niet uitsluitend bepaald door het medisch oordeel. Indien een verzekerde ondanks ziekte of gebreken arbeid heeft verricht, moeten mede in aanmerking worden genomen factoren als de aard van de arbeid, de wijze waarop die arbeid werd verricht en het tijdvak gedurende welke die arbeid werd verricht.
4.2.
Anders dan appellante kennelijk meent, volgt uit de toekenning aan haar van een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van de datum van het einde van haar dienstverband niet dat zij niet al bij aanvang van de verzekering voor de Wet WIA arbeidsongeschikt kon zijn. Artikel 46, tweede lid, van de Wet WIA is immers dwingend geformuleerd. De toegekende ZW-uitkering kan daaraan niet afdoen.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de door de verzekeringsartsen verrichte onderzoeken zorgvuldig zijn geweest. Die beoordeling steunt onder meer op bestudering van het dossier, een op verzoek van het Uwv door psychiater P.L. Remijnse verrichte expertise van 26 april 2010, eigen onderzoek van de verzekeringsartsen en kennisneming van door appellante aangeleverde informatie. De beoordeling is verder inzichtelijk, deugdelijk onderbouwd en concludent. Op basis van de medische beoordeling heeft de arbeidsdeskundige in haar rapport van 21 juli 2011 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante, gelet op de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst van 6 juli 2011, op 14 mei 2009 op grond van forse beperkingen van zowel persoonlijk als sociaal functioneren niet duurzaam met loonvormende arbeid was te belasten. Appellante heeft geen gegevens in het geding gebracht waaruit volgt dat de beoordeling door het Uwv onjuist of onzorgvuldig is geweest.
4.4.
Op grond van wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 is het Uwv terecht ervan uitgegaan dat de omstandigheden van het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties bevatten voor het bestaan van reële en volledige arbeidsongeschiktheid van appellante bij aanvang van de verzekering. Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J.W.L. van der Loo

UM