ECLI:NL:CRVB:2016:1196

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2016
Publicatiedatum
1 april 2016
Zaaknummer
15/2291 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en voldoende medische grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over zijn recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant, die zich op 3 februari 2012 ziek meldde met klachten aan zijn rechterelleboog en psychische klachten, had eerder een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uwv concludeerde dat appellant met ingang van 31 januari 2014 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd ondersteund door een medisch onderzoek en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die de belastbaarheid van appellant vastlegde.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht. Hij voerde aan dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hadden gehouden met zijn psychische en fysieke klachten en zijn medicijngebruik, waardoor de FML geen juist beeld gaf van zijn beperkingen. De Raad overwoog dat de gronden van appellant in essentie een herhaling waren van wat eerder in beroep was aangevoerd. De Raad bevestigde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellant correct waren weergegeven in de FML.

De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering en bevestigde de aangevallen uitspraak. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten of tot vergoeding van schade.

Uitspraak

15/2291 WIA
Datum uitspraak: 1 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 februari 2015, 14/2873 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ekart. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als slijper. Hij heeft zich op 3 februari 2012 vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet ziek gemeld met klachten aan zijn rechterelleboog en psychische klachten.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 9 januari 2014 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 31 januari 2014 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellant wegens psychische klachten, klachten aan zijn rechterelleboog en aan zijn rechterbeen beperkt is in zijn belastbaarheid, maar geschikt is voor de voor hem door middel van een theoretische schatting geselecteerde functies. Het verlies aan verdiencapaciteit bedraagt op grond van de verrichte schatting 19,45%.
1.3.
Bij besluit van 27 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 januari 2014 ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van dossieronderzoek, het bijwonen van de hoorzitting, eigen psychisch en lichamelijk onderzoek en weging van ontvangen informatie van behandelaars, geen argumenten gezien om de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 december 2013 voor onjuist te houden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens, na een enigszins aangepaste functieduiding, het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 23,97%.
2.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in beroep in het medicijngebruik van appellant aanleiding gezien om appellant aanvullend beperkt te achten. Appellant is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico en is beperkt voor professioneel besturen van voertuigen, op hoogtes werken en werken langs de weg. De belastbaarheid van appellant is beschreven in de FML van 11 juli 2014. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de voor appellant geselecteerde functies op basis van deze FML onverminderd passend geacht.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en dat met de beperkingen van appellant voldoende rekening is gehouden in de FML, zoals die in beroep is vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht waarom er niet meer beperkingen opgenomen dienen te worden. Het betoog van appellant dat hij door het gebruik van verschillende medicijnen geen machines mag bedienen wordt niet gevolgd omdat niet aannemelijk is geworden dat appellant deze medicijnen daadwerkelijk op de datum in geding gebruikte. Ervan uitgaande dat de functionele mogelijkheden juist zijn vastgesteld, is het de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt. Ook wat betreft appellants beheersing van de Nederlandse taal heeft de rechtbank de geselecteerde functies passend geacht voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn psychische en fysieke klachten en zijn medicijngebruik, waardoor de FML geen juist beeld geeft van zijn beperkingen. Naar zijn mening kan hij zich vanwege zijn medicijngebruik moeilijk concentreren en is hij daardoor niet in staat om auto te rijden, machines te bedienen en de Nederlandse taal te leren. Appellant acht zich niet in staat te werken zolang hij voor zijn psychische klachten onder behandeling is bij Cirya-GGZ. Als arbeidskundige grond heeft appellant aangevoerd dat hij ongeschikt is geacht voor de maatmanfunctie van slijper wegens de belasting voor zijn handen en armen. Nu bij de geselecteerde functies ook veelvuldig gebruik moet worden gemaakt van de handen en armen, zijn deze functies evenmin geschikt voor hem.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
De gronden die door appellant in hoger beroep zijn aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen reden bestaat om aan te nemen dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellant onzorgvuldig is verricht of dat de beperkingen niet goed zijn weergegeven in de FML van 11 juli 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de medische stukken van de behandelaars van appellant, waaronder informatie van de huisarts van 14 maart 2014 en van GZ-psycholoog W. van Goch van Cirya-GGZ van 3 februari 2014, betrokken bij zijn oordeel en hij heeft op basis van het medicijngebruik van appellant argumenten gezien de FML aan te scherpen in die zin dat appellant is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico (item 1.9.9). De rapporten van de verzekeringsarts van
9 december 2013 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 maart 2014 en 11 juli 2014 bevatten deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige conclusies die zowel betrekking hebben op de fysieke als de psychische gezondheidstoestand van appellant ten tijde in geding. Uit deze rapporten blijkt dat appellant wel benutbare mogelijkheden heeft. Tevens is daarin inzichtelijk beargumenteerd waarom de beperking in item 1.9.9 van de FML alleen ziet op het professioneel besturen van voertuigen, op hoogtes werken en werken langs de weg en niet ook geldt voor het bedienen van machines en het hanteren van messen. In wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht zijn geen aanknopingspunten gevonden om deze naar behoren gemotiveerde beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die aanleiding kunnen zijn voor een andersluidend oordeel.
4.2.
Voor de schatting zijn de functies vleeswarenmaker, slachter, visverwerker (SBC-code 271070), machinebediende inpak/verpakkingsmachine (SBC-code 271093), magazijn/expeditiemedewerker (SBC-code 111220) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) geselecteerd. Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde beperkingen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat deze functies in medisch opzicht niet passend zouden zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 26 maart 2014 en 14 juli 2014 afdoende gemotiveerd dat, ondanks signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid op enkele aspecten van de geselecteerde functies, deze functies niettemin voor appellant geschikt moeten worden geacht. Ook wat is aangevoerd over de gebrekkige beheersing van appellant van de Nederlandse taal, is een herhaling van wat eerder is aangevoerd. De geselecteerde functies zijn eenvoudige productiematige functies, die ook iemand met een beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans geacht wordt te kunnen vervullen. Er zijn geen aanwijzingen om aan te nemen dat bij appellant sprake is van uit ziekte of gebrek voortkomende beletselen om de Nederlandse taal te leren. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat appellant vanaf 1989 in Nederland woont, een avondcursus Nederlands heeft gevolgd en jarenlang op de arbeidsmarkt heeft gefunctioneerd.
4.3.
Uit overweging 4.1 en 4.2 volgt dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat voor appellant met ingang van 31 januari 2014 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten of tot vergoeding van schade bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en P. Vrolijk en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

JL