ECLI:NL:CRVB:2016:1197

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2016
Publicatiedatum
4 april 2016
Zaaknummer
15/584 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op uitkering op grond van de Wet WIA na vaststelling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beoordeling van het recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) voor appellant, die zich ziek heeft gemeld met psychische klachten. Appellant was werkzaam als conciërge en heeft zich op 26 maart 2012 ziek gemeld. Na een medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgesteld dat appellant niet volledig arbeidsongeschikt is, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Dit besluit is door appellant bestreden, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

Tijdens de zitting op 19 februari 2016 heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. Hij betoogde dat zijn psychische klachten niet goed zijn ingeschat en dat hij volledig arbeidsongeschikt is. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is vastgesteld dat de medische beoordeling van het Uwv juist is en dat er geen aanleiding is om een deskundige te benoemen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15/584 WIA
Datum uitspraak: 1 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 december 2014, 14/7300 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 maart 2015.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Groen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als conciërge voor 32 uur per week. Op
26 maart 2012 heeft appellant zich vanuit de Werkloosheidswet ziek gemeld met psychische klachten. Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), heeft medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft vastgesteld dat er gelet op de psychische klachten sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden en heeft de beperkingen van appellant opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
9 april 2014. De arbeidsdeskundige heeft appellant niet geschikt geacht voor zijn maatgevende arbeid, maar wel voor een aantal geselecteerde functies. Op basis van drie van deze functies heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat er geen sprake is van loonverlies. Bij besluit van 23 april 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat er voor appellant per 24 maart 2014 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 juni 2014, bij besluit van 24 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en heeft daartoe overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om het medische onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig te achten. De verzekeringsartsen van het Uwv beschikten over voldoende informatie van de behandelend sector en hebben de beperkingen van appellant in voldoende mate en op een zorgvuldige wijze in kaart gebracht. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de psychische beperkingen van appellant per de datum in geding niet juist zou hebben vastgesteld. De door appellant in beroep overgelegde medische informatie van arts/systeemtherapeut F.A. Overwijn en psychiater B. Jonker van 25 juli 2014, leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat de psychische beperkingen van appellant zijn onderschat. De hierin verwoorde psychische klachten waren reeds bij het Uwv bekend en zijn meegewogen in bezwaar. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de geduide functies voldoende actueel zijn en dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellant in medisch opzicht geschikt dienen te worden aangemerkt.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de beperkingen die uit zijn psychische klachten voortvloeien dienen te leiden tot een volledige arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. Appellant stelt dat hij ernstige psychische klachten heeft en dat hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft. Appellant heeft ten slotte naar voren gebracht dat er geen rekening is gehouden, althans niet op juiste wijze, met informatie uit de behandelend sector. De geduide functies zijn geen functies die recht doen aan de belastbaarheid en de beperkingen van appellant. Voorts verwijst appellant naar een promotieonderzoek van een UWV-arts waaruit volgt dat psychische aandoeningen lastig te herkennen zijn voor verzekeringsartsen, wat kan leiden tot een minder goede inschatting van de belastbaarheid. Appellant is van oordeel dat hier sprake is van een minder goede inschatting, op grond waarvan het mede noodzakelijk is om een deskundige te benoemen. Ten slotte heeft appellant een artikel van de klinische psycholoog J. Wijnberg overgelegd, waarin staat dat depressieve patiënten niet gebaat zijn bij activeren, maar bij absolute rust. Op grond van dit artikel is appellant van mening dat hij in de korte periode tot hij recht had op ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet, niet geschikt had mogen worden geacht voor arbeid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de medische grondslag van het bestreden besluit, is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft betoogd. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is te oordelen dat de medische beoordeling onjuist is. De Raad sluit zich aan bij de overwegingen 4, 5, 6.1 en 6.2 van de aangevallen uitspraak. Het door appellant aangehaalde promotieonderzoek van een Uwv-arts en het aangehaalde artikel van psycholoog Wijnberg zijn algemeen van aard en leiden niet tot het oordeel dat het Uwv bij appellant verdergaande beperkingen had moeten aannemen. Er is geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid, heeft de rechtbank terecht de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt geacht voor appellant.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en P. Vrolijk en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.H.J. van Haarlem
IvR