ECLI:NL:CRVB:2016:1210

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2016
Publicatiedatum
4 april 2016
Zaaknummer
14/6470 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering wegens onbekendheid met regelgeving

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, maar deze was afgewezen omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden. De aanvraag was gedaan op 1 juni 2007, maar het Uwv had deze afgewezen op basis van onvoldoende bewijs van arbeidsongeschiktheid in de relevante periode. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het bezwaar van appellant gegrond werd verklaard, werd hem een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet toegekend, maar niet met terugwerkende kracht. Appellant stelde dat zijn late aanvraag te wijten was aan zijn psychische problemen en dat hij niet eerder op de hoogte was van de mogelijkheid van een Wajong-uitkering. De rechtbank oordeelde echter dat de late aanvraag voortkwam uit onbekendheid met de regelgeving en niet uit een ontkenning van zijn ziekte. In hoger beroep volhardde appellant in zijn standpunt dat hij om psychiatrische redenen niet in staat was om eerder een aanvraag in te dienen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen sprake was van een bijzonder geval dat een eerdere ingangsdatum van de uitkering rechtvaardigde. De Raad concludeerde dat de late aanvraag verband hield met onbekendheid met de Wajong-regeling en dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding of proceskostenvergoeding.

Uitspraak

14/6470 Wajong
Datum uitspraak: 1 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 oktober 2014, 14/313 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. van der Made, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2015. Voor appellant is verschenen mr. Van der Made. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreidere weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 september 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:6969. De Raad volstaat met het volgende.
1.2.
Appellant, geboren [in] 1966, heeft op 1 juni 2007 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend wegens sinds zijn jeugd bestaande psychische problematiek. Deze aanvraag is bij besluit van 20 augustus 2007 door het Uwv afgewezen, omdat appellant niet voldoet aan de voorwaarden om als jonggehandicapte te worden beschouwd. Daartoe is overwogen dat op grond van de beschikbare medische informatie geen duidelijke uitspraak mogelijk is over de arbeidsongeschiktheid van appellant rond zijn zeventiende en achttiende jaar.
1.3.
Bij het ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 september 2013 genomen besluit van 3 december 2013 (bestreden besluit), heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 augustus 2007 gegrond verklaard. Aan appellant is met ingang van 21 juni 2006, één jaar voor de datum waarop de uitkering werd aangevraagd, een uitkering gebaseerd op de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv heeft daarbij het standpunt ingenomen dat er geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong, op grond waarvan afgeweken kan worden van de regel dat de uitkering niet vroeger kan ingaan dan één jaar voor de dag waarop uitkering werd aangevraagd.
2.1.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant aangevoerd dat hem geen verwijt kan worden gemaakt dat hij niet eerder een uitkering heeft aangevraagd. Hij heeft hiertoe verwezen naar het rapport van de door de rechtbank, in een eerdere procedure, geraadpleegde psychiater prof. dr. H.J.C. van Marle, waarin geconcludeerd is dat appellant sinds zijn jonge jaren lijdt aan een schizotypische persoonlijkheidsstoornis, zich uitend in passiviteit, desinteresse, waanbeelden/fantasieën en een irreële kijk op het leven. Appellant verkeerde en verkeert in een sociaal isolement. Appellant heeft betoogd dat hij hierdoor rond zijn zeventiende en achttiende jaar en daarna niet in staat is geweest een uitkering aan te vragen. Appellant heeft verder betoogd dat hij geen beroep kon doen op personen in zijn omgeving om een uitkering aan te vragen.
2.2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank dienen voor de vraag of appellant terzake van de late aanvraag redelijkerwijs geacht moet worden in verzuim te zijn, de omstandigheden van appellant zelf in aanmerking genomen te worden. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat uit het rapport van psychiater Van Marle volgt dat hij wegens zijn schizotypische persoonlijkheidsstoornis niet in staat is geweest een uitkering aan te vragen. Zij heeft daartoe overwogen, dat op pagina 15 van het rapport van Van Marle vermeld is dat het bij appellant nimmer is opgekomen dat hij recht zou kunnen hebben op een Wajong-uitkering, maar dat de Sociale Dienst hem hierop geattendeerd heeft, waarna alles in gang is gezet. De rechtbank heeft voorts meegewogen dat appellant op het aanvraagformulier van 1 juni 2007 evenals in zijn bezwaarschrift tegen het besluit van
27 september 2007 vermeld heeft dat de late aanvraag zijn grond vindt in het feit dat hij niet eerder op hoogte was van het bestaan van een Wajong-uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank vindt de late aanvraag zijn grond in onbekendheid met de regelgeving en niet in de ontkenning door appellant van zijn ziekte. Het Uwv is naar het oordeel van de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat er geen sprake was van een bijzonder geval dat een verdergaande terugwerkende kracht van de Wajong-uitkering rechtvaardigt.
3. In hoger beroep heeft appellant - kort gezegd - staande gehouden dat hij om psychiatrische redenen niet in staat is geweest eerder een aanvraag om een Wajong-uitkering te doen en dat de late aanvraag geen verband houdt met onbekendheid met de Wajong. Naar de mening van appellant is er sprake van een bijzonder geval en dient hem met terugwerkende kracht vanaf
5 april 1984 een uitkering te worden toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Wajong. Dit betekent dat de Wajong-uitkering van appellant niet eerder dan één jaar voor de datum van aanvraag van de uitkering kan ingaan. De aan de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Uit de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak aangehaalde pagina van het rapport van Van Marle, alsmede het vermelde in de aanvraag van 1 juni 2007 en het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van 20 augustus 2007, volgt dat de late aanvraag van appellant verband houdt met onbekendheid met de Wajong. In het rapport van Van Marle zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt van appellant dat hij onvoldoende ziektebesef heeft gehad. Van Marle heeft op pagina 17 van zijn rapport gerapporteerd dat appellant ziektebesef heeft en een redelijk ziekte-inzicht voornamelijk wat betreft zijn sociale angstklachten. In het rapport van Van Marle zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt van appellant dat hij vanwege zijn schizotypische persoonlijkheidsstoornis gedurende de periode van 1984 tot 2007 bij voortduring buiten staat is geweest om, eventueel met hulp van derden, een Wajong-uitkering aan te vragen. Appellant is ondanks zijn psychiatrische problemen, die met de jaren wel ernstiger werden, kennelijk wel in staat geweest om met behulp van een reclasseringsambtenaar een bijstandsuitkering aan te vragen.
4.2.
Gelet op wat in 4.1 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Hieruit volgt dat er geen aanleiding is schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente toe te kennen, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en E. Dijt en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2016.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) L.H.J. van Haarlem

MO