Uitspraak
22 december 2014, 14/1848 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant had een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat hij in oktober 2010 arbeidsongeschikt was geraakt, terwijl hij op dat moment niet meer verzekerd was voor de Wet WIA. Na een bezwaarprocedure werd de eerste arbeidsongeschiktheidsdag gelijkgesteld met de datum waarop appellant werd opgenomen in de crisisopvang, waardoor hij weer verzekerd was.
De Centrale Raad van Beroep heeft de medische en arbeidskundige beoordeling van het Uwv in twijfel getrokken. De verzekeringsarts van het Uwv had vastgesteld dat appellant per einde wachttijd volledig arbeidsongeschikt was, maar de Raad oordeelde dat de beperkingen van appellant niet duurzaam waren. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berustte en dat het Uwv appellant op goede grond niet duurzaam arbeidsongeschikt had geacht. Appellant voerde in hoger beroep aan dat hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden had en dat hij recht had op een IVA-uitkering.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv de informatie van de behandelend artsen van appellant in hun beoordeling hadden meegenomen. De Raad concludeerde dat er geen reden was om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.