ECLI:NL:CRVB:2016:1211

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2016
Publicatiedatum
4 april 2016
Zaaknummer
15/312 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering en beoordeling van duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant had een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat hij in oktober 2010 arbeidsongeschikt was geraakt, terwijl hij op dat moment niet meer verzekerd was voor de Wet WIA. Na een bezwaarprocedure werd de eerste arbeidsongeschiktheidsdag gelijkgesteld met de datum waarop appellant werd opgenomen in de crisisopvang, waardoor hij weer verzekerd was.

De Centrale Raad van Beroep heeft de medische en arbeidskundige beoordeling van het Uwv in twijfel getrokken. De verzekeringsarts van het Uwv had vastgesteld dat appellant per einde wachttijd volledig arbeidsongeschikt was, maar de Raad oordeelde dat de beperkingen van appellant niet duurzaam waren. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berustte en dat het Uwv appellant op goede grond niet duurzaam arbeidsongeschikt had geacht. Appellant voerde in hoger beroep aan dat hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden had en dat hij recht had op een IVA-uitkering.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv de informatie van de behandelend artsen van appellant in hun beoordeling hadden meegenomen. De Raad concludeerde dat er geen reden was om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

15/312 WIA
Datum uitspraak: 1 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
22 december 2014, 14/1848 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingestuurd.
Het Uwv heeft hierop gereageerd met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 februari 2016.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S.V.A.Y. Dassen-Vrancken, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was in de periode van 1 oktober 2007 tot 31 mei 2010 werkzaam als operationeel assistent bij [naam werkgever] voor 40 uur per week. Van 1 juni 2010 tot
1 juli 2010 heeft appellant gewerkt als bediende in de horeca. Appellant heeft op 3 juli 2013 een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Deze aanvraag is, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts van 16 juli 2013, bij besluit van 22 juli 2013 afgewezen. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant in oktober 2010 arbeidsongeschikt is geraakt, zijnde een periode dat hij niet meer verzekerd was voor de Wet WIA. Het hiertegen gemaakte bezwaar is, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 januari 2014, bij besluit van 15 januari 2014 gegrond verklaard. Bij dit besluit is de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant gelijkgesteld met de dag waarop appellant werd opgenomen bij de crisisopvang van RIMO, te weten 3 juli 2010, op welke datum appellant ingevolge artikel 46 van de Ziektewet (ZW) nog verzekerd was voor de Wet WIA.
1.2.
Ter beoordeling van de vraag of appellant na de wachttijd van 104 weken op 30 juni 2012 in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, heeft vervolgens medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft vastgesteld dat appellant per einde wachttijd volledig arbeidsongeschikt is te beschouwen aangezien de gezondheidstoestand op dat moment onvoldoende was gestabiliseerd. De verzekeringsarts heeft, zoals hierna volgt ten onrechte, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgesteld met de beperkingen van appellant per 23 januari 2014, zijnde de datum van het onderzoek en niet de datum in geding. Op basis van deze FML heeft de arbeidsdeskundige een aantal functies geselecteerd en vastgesteld dat er voor appellant geen sprake is van loonverlies. Bij besluit van 31 januari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant per 30 juni 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat appellant met ingang van 30 juni 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft het Uwv op 4 april 2014 een voornemen tot wijziging van het besluit van 31 januari 2014 aangekondigd. In dit voornemen geeft het Uwv te kennen dat appellant per 30 juni 2012 in aanmerking komt voor een loongerelateerde WGA-uitkering tot 1 maart 2013, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Bij het besluit van 2 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
26 mei 2014, zijn in het voornemen van 4 april 2014 ingenomen standpunt gehandhaafd. Appellant kan zich niet met dit besluit verenigen en heeft in beroep aangevoerd dat hij duurzaam arbeidsongeschikt is en recht heeft op een IVA-uitkering.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en heeft hiertoe overwogen dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust en dat het Uwv appellant op goede grond niet duurzaam arbeidsongeschikt heeft geacht. De rechtbank overweegt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden.
3. Appellant voert in hoger beroep aan dat hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft en daarom duurzaam arbeidsongeschikt is en dat hij in aanmerking dient te worden gebracht voor een IVA-uitkering. Appellant stelt dat hij slechts met hulp van anderen kan functioneren, dat er sprake van een ernstige depressie en cognitieve problematiek en dat hij minder begaafd is en kampt met verslavingsproblematiek. Door de veelheid aan problematiek in onderlinge samenhang bezien is appellant niet in staat tot arbeid op de vrije arbeidsmarkt. Ter onderbouwing heeft appellant in hoger beroep een behandelovereenkomst met zijn psychiater overgelegd van 30 april 2014, een brief van Mondriaan gericht aan zijn huisarts van
17 februari 2015 en een verslag van de VERS-training die appellant in 2015 heeft doorlopen. Hoewel er enige vooruitgang is geboekt, behoudt appellant dusdanige beperkingen dat hij als duurzaam arbeidsongeschikt dient te worden aangemerkt en daarom recht heeft op een
IVA-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de medische grondslag van het bestreden besluit, is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft betoogd. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat er per einde wachttijd geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben inzichtelijk gemotiveerd dat de beperkingen van appellant per datum in geding niet duurzaam zijn en hebben aan deze motivering een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden ten aanzien van appellant ten grondslag gelegd. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben de informatie van de behandelend artsen van appellant kenbaar in hun beoordeling meegenomen. De verzekeringsarts geeft in zijn rapport van 23 januari 2014 te kennen dat in de periode van de eerste ziekmelding tot de einde wachttijd, de datum in geding, de klachten van appellant zijn gebaseerd op een gedecompenseerde borderline persoonlijkheidsstoornis en ADD. Op grond hiervan werd appellant opgenomen en volgde psychiatrische nabehandeling. De verzekeringsarts geeft voorts te kennen dat per datum in geding de gezondheidstoestand van appellant onvoldoende was gestabiliseerd, maar dat herstel na de datum in geding is ingezet; de psychiatrische begeleiding is verminderd, het functioneren in de thuissituatie is gestabiliseerd en de cannabisverslaving is onder controle. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 26 mei 2014 dit standpunt onderschreven en te kennen gegeven dat er per datum in geding volop sprake is van behandeling bij een niet als progressief te duiden beeld en dat de nieuwe diagnose PTSS eveneens goed behandelbaar is. Met juistheid heeft de rechtbank dan ook overwogen dat per datum in geding de arbeidsongeschiktheid van appellant niet als duurzaam kan worden aangemerkt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 11 februari 2016 voorts inzichtelijk gemotiveerd dat de in hoger beroep overgelegde medische informatie omtrent de na de datum in geding gevolgde behandelingen niet leidt tot een wijziging van het ingenomen standpunt per datum in geding. In het rapport van Mondriaan van 7 februari 2015 staat dat appellant sinds juli 2011 volledig abstinent is van cannabis, hij heeft verder geen hulpvraag voor verslaving. De GAF-score is flink verbeterd. Verder heeft appellant tijdens de VERS-training een en ander geleerd, dat hij in de praktijk kan toepassen. De Raad ziet dan ook geen reden het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en P. Vrolijk en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

UM