ECLI:NL:CRVB:2016:1221

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2016
Publicatiedatum
5 april 2016
Zaaknummer
14-5396 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op IOAW na beëindiging WW-uitkering op basis van vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hilversum ongegrond werd verklaard. Appellant had eerder een WW-uitkering aangevraagd en gekregen, maar zijn aanvraag voor een IOAW-uitkering werd afgewezen omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden van de IOAW. De rechtbank oordeelde dat de verlenging van de WW-uitkering niet was gebaseerd op de relevante bepalingen van de Werkloosheidswet, maar op het vertrouwensbeginsel. Appellant stelde dat hij wel voldeed aan de voorwaarden van de IOAW, omdat hij na zijn vijftigste werkloos was geworden en recht had op een WW-uitkering van meer dan drie maanden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 2 van de IOAW, omdat zijn WW-uitkering niet was gebaseerd op hoofdstuk II van de WW. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/5396 NIOAW
Datum uitspraak: 5 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
11 augustus 2014, 14/1390 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Tracey, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tracey. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Kreuning.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren op 5 november 1960, heeft op 21 mei 2013 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW-uitkering) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 30 mei 2013 heeft de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellant met ingang van 3 juni 2013 een
WW-uitkering toegekend. Daarbij heeft het Uwv medegedeeld dat appellant, als er niets in zijn situatie verandert, recht heeft op een WW-uitkering tot en met 12 september 2013.
1.3.
Op 20 augustus 2013 heeft appellant een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) aangevraagd. Hierbij heeft hij als gewenste ingangsdatum 12 (lees: 13) september 2013 opgegeven.
1.4.
Bij besluit van 10 september 2013 heeft het Uwv het recht van appellant op een
WW-uitkering met ingang van 3 september 2013 beëindigd. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 december 2013 heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard omdat appellant gelet op de toekenningsbeslissing een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gedaan. Het Uwv heeft daarbij bepaald dat appellant tot en met
12 september 2013 recht heeft op een WW-uitkering.
1.5.
Bij besluit van 19 september 2013, gehandhaafd bij besluit van 4 februari 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant van 20 augustus 2013 afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet tot de kring van rechthebbenden behoort, omdat hij in verband met zijn werkloosheid geen recht heeft gekregen op een uitkering op grond van hoofdstuk II van de Werkloosheidswet (WW) met een duur van meer dan drie maanden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat appellant weliswaar langer dan drie maanden een WW-uitkering heeft gekregen, maar de verlenging van de WW-uitkering niet is gebaseerd op hoofdstuk II van de WW, specifiek op artikel 42 van de WW, zodat appellant niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 2 van de IOAW. De verlenging van de WW-uitkering is toegekend omdat appellant een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gedaan.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat hij wel voldoet aan de voorwaarden van artikel 2, van de IOAW, omdat hij na het bereiken van de leeftijd van 50 jaar werkloos is geworden en recht heeft gehad op een WW-uitkering met een duur van meer dan drie maanden. Appellant pleit voor een grammaticale uitleg van de wet en stelt dat hij gelet op de duur van zijn WW-uitkering voldoet aan de voorwaarden van artikel 2 van de IOAW. De IOAW stelt geen voorwaarde ten aanzien van de grond van het ontstaan van de WW-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van de IOAW, voor zover hier van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder werkloze werknemer de persoon die werkloos is en de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt en:
1° na het bereiken van de leeftijd van 50 jaar werkloos is geworden;
2° in verband met die werkloosheid recht heeft gekregen op een uitkering op grond van hoofdstuk II van de WW met een duur van meer dan drie maanden, […].
4.2.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de IOAW heeft de werkloze werknemer, indien is voldaan aan bepaalde voorwaarden, recht op een uitkering op grond van de IOAW.
4.3.
Anders dan appellant betoogt is voor de vraag of een persoon een werkloze werknemer is als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a, sub 2, van de IOAW, niet enkel vereist dat hij in verband met de werkloosheid recht heeft gekregen op een uitkering met een duur van meer dan drie maanden, maar is tevens vereist dat hij dat recht heeft gekregen op grond van hoofdstuk II van de Werkloosheidswet. De tekst en de bewoordingen van artikel 2, aanhef en onder a, sub 2, van de IOAW, zijn helder en laten geen ruimte voor de door appellant gestelde uitleg. De stelling van appellant dat bij een grammaticale uitleg van de wet voor het recht op uitkering niet als eis wordt gesteld op grond waarvan het recht op WW-uitkering is verkregen, wordt dan ook niet gevolgd.
4.4.
Uit het in 1.4 genoemde besluit van 5 december 2013 van het Uwv volgt dat in de toekenningsbeslissing van 30 mei 2013 ten aanzien van de duur van het recht op een
WW-uitkering een typefout is gemaakt. Het Uwv heeft de WW-uitkering met ingang van
3 september 2013 beëindigd. Omdat bij appellant echter, gelet op de in de toekenningsbeslissing opgenomen uitdrukkelijke en ondubbelzinnige toezegging dat hij tot en met 12 september 2013 recht heeft op een WW-uitkering, gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt, heeft het Uwv in het besluit van 5 december 2013 bepaald dat appellant tot en met 12 september 2013 recht op een WW-uitkering heeft. De rechtbank heeft daarom met juistheid overwogen dat de WW-uitkering, voor zover die langer duurde dan drie maanden, niet was gebaseerd op (het in hoofdstuk 2 van de WW opgenomen) artikel 42 van de WW, maar op het vertrouwensbeginsel. Appellant heeft dus geen recht gekregen op een uitkering op grond van hoofdstuk II van de WW met een duur van meer dan drie maanden. Appellant voldoet daarom niet aan de voorwaarden van artikel 2 van de IOAW. Het beroep van appellant op de wettekst van de Wet Inkomensvoorziening Oudere Werklozen (IOW), behoeft reeds daarom geen bespreking.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en Y.J. Klik en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C. Moustaïne

HD