ECLI:NL:CRVB:2016:1272

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
7 april 2016
Zaaknummer
15/1236 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling buitenlandbijdrage en prevalerend recht in Ierland

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de buitenlandbijdrage over 2012 voor [Appellante], die in Ierland woonde. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van een zogenoemd prevalerend recht in Ierland, zoals door appellante werd gesteld. De Raad baseerde zich op de E121-verklaring van het Ierse bevoegde orgaan, die bevestigde dat appellante geen recht had op verstrekkingen krachtens de Ierse wetgeving. De Raad concludeerde dat het Zorginstituut Nederland terecht de buitenlandbijdrage over 2012 had vastgesteld op € 4.874,51. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat zij onder de Ierse wetgeving viel en recht had op medische verstrekkingen in Ierland, maar de Raad oordeelde dat de artikelen 24 en 25 van Verordening (EG) nr. 883/2004 van toepassing waren, en niet artikel 11, derde lid, aanhef en onder e, van die verordening. De Raad zag geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, omdat de zaak geen nieuwe rechtsvragen opriep. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

15/1236 ZVW
Datum uitspraak: 6 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 januari 2015, 14/4480 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de erven van [Appellante], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (Ierland) (appellante)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.B.A.M. de Haan hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Bosma. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.D. Dijkstra. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
[Appellante], geboren in 1941, woonde vanaf september 2006 tot zijn overlijden op 5 juli 2013 in Ierland. In november 2006 bereikte hij de pensioengerechtigde leeftijd. [Appellante] ontving in 2012 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet, een pensioen van de Stichting Pensioenfonds ABP en uitkeringen van Centraal Beheer Levensverzekering, Interpolis en SRLEV N.V.
1.2.
Het Zorginstituut heeft [Appellante] gelet op de met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden Zorgverzekeringswet (Zvw) vanaf 1 november 2006 als verdragsgerechtigde aangemerkt. Daarbij heeft het Zorginstituut aangenomen dat [Appellante] tot 1 mei 2010 op grond van het bepaalde in Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) en vanaf 1 mei 2010 op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) recht op zorg in zijn woonland (Ierland) had ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg was hij op grond van artikel 69, tweede lid, van de Zvw een bijdrage verschuldigd (de buitenlandbijdrage).
1.3.
Bij besluit van 21 februari 2014 heeft het Zorginstituut de jaarafrekening over 2012 toegezonden en de buitenlandbijdrage over 2012 vastgesteld op € 4.874,51 (met verrekening van inhoudingen ten bedrage van € 4.776,74).
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 16 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het Zorginstituut het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 februari 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad, zoals deze blijkt uit de uitspraken van 29 mei 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA2740) en 17 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4331) - overwogen dat de voorwaarde van financiële draagkracht voor medische verstrekkingen in Ierland geen voorwaarde is inzake de verzekering of de arbeid als bedoeld in artikel 25 van Vo 883/2004. In dit verband heeft de rechtbank er op gewezen dat artikel 28bis van Vo 1408/71, de voorganger van artikel 25 van Vo 883/2004, is ingelast ten behoeve van de toetreding van onder meer Ierland tot de Europese Gemeenschappen. Artikel 25 van Vo 883/2004 is van toepassing, zodat appellante op grond van artikel 69 van de Zvw over 2012 een buitenlandbijdrage verschuldigd was. Het beroep op artikel 11, lid 3, aanhef en onder e, van Vo 883/2004 slaagt niet omdat die bepaling uitsluitend geldt wanneer niet een andere bepaling van Vo 883/2004 van toepassing is die de betrokkene prestaties garandeert krachtens de wetgeving in een andere lidstaat. Artikel 25 van Vo 883/2004 is een bepaling in die zin.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat [Appellante] vanaf het moment waarop hij zich in Ierland vestigde niet meer onder de Nederlandse wetgeving viel maar onder de Ierse wetgeving en dat hij recht had op verstrekkingen in Ierland. Het recht op verstrekkingen in Ierland dient volgens appellant gekwalificeerd te worden als een prevalerend recht, waardoor artikel 11, derde lid, aanhef en onder e, van Vo 883/2004 op hem van toepassing is en niet de artikelen 24 en 25 van Vo 883/2004. Appellante stelt zich op het standpunt dat [Appellante] om die reden geen buitenlandbijdrage op grond van artikel 69 van de Zvw verschuldigd is. Volgens appellante heeft Health Service Executive (HSE) het E121-formulier dan ook onjuist ingevuld en heeft het Zorginstituut ten onrechte op basis van dit foutief ingevulde E121-formulier geoordeeld dat [Appellante] in 2012 verdragsgerechtigd en bijdrageplichtig was.

OVERWEGINGEN

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft reeds meermalen onder verwijzing naar jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) overwogen dat in een situatie als waarin [Appellante] zich vanaf november 2006 bevond, de conflictregels van titel III, in het bijzonder de artikelen 28 en 28bis, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71), van toepassing zijn en niet artikel 13, tweede lid, aanhef en onder f, van Vo 1408/71 (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2014:3461). De met deze conflictregels van Vo 1408/71 corresponderende artikelen 24 en 25 van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) zijn in wezen ongewijzigd gebleven zodat hetzelfde geldt voor de vanaf 1 mei 2010 van toepassing zijnde Vo 883/2004. Dit betekent dat op [Appellante] ten tijde in geding de bijzondere aanknopingsregels van de artikelen 24 en 25 van Vo 883/2004 van toepassing zijn en niet artikel 11, derde lid, aanhef en onder e, van Vo 883/2004.
4.2.
Het betoog van appellante dat [Appellante] als ingezetene van Ierland volgens Ierse regelgeving recht had op medische verstrekkingen en daarom een zogenoemd prevalerend recht had, treft geen doel. In zijn situatie viel dit recht op verstrekkingen immers onder artikel 25 van Vo 883/2004, omdat het wettelijk recht op verstrekkingen niet afhankelijk is gesteld van voorwaarden inzake verzekering of arbeid als in dat artikel bedoeld. Anders dan appellante meent, wil het feit dat aan het recht op verstrekkingen in Ierland bepaalde voorwaarden zijn verbonden, niet zeggen dat het geen situatie betreft als bedoeld in artikel 25 van Vo 883/2004. Kortheidshalve wordt verwezen naar de uitspraken van 17 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4331 en van 29 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1682.
4.3.
Nu voorts niet ter discussie staat dat [Appellante] geen wettelijke uitkering of anderszins inkomsten in Ierland ontving die recht gaven op een wettelijk recht op verstrekkingen bij ziekte, is van een zogenoemd prevalerend recht in Ierland geen sprake. Hiermee komt overeen de door het Ierse bevoegde orgaan op 14 februari 2007 ondertekende E121-verklaring, waarin door dat orgaan niet is aangekruist dat [Appellante] reeds recht heeft op verstrekkingen krachtens de wetgeving van Ierland en volgens welke verklaring hij met ingang van
1 november 2006 is ingeschreven. In hetgeen namens appellante is aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de afgegeven E121-verklaring. Dit betekent dat het Zorginstituut [Appellante] terecht over 2012 bijdrageplichtig heeft geacht.
4.4.
Appellante heeft de Raad verzocht in haar zaak prejudiciële vragen te stellen aan het Hof. Zoals uit bovenstaande overwegingen blijkt, roept de zaak van appellante echter geen nieuwe rechtsvragen op die nog niet door het Hof zijn besproken en beantwoord. Voor het overige is de juiste toepassing van het Unierecht zo evident, dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de beantwoording van de in geschil zijnde rechtsvragen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding in deze zaak prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof.
4.5.
Uit het onder 4.1 tot en met 4.3 overwogene vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) J.R. van Ravenstein

UM