ECLI:NL:CRVB:2016:1288
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- G. van Zeben-de Vries
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de uitbetaling van WAO-uitkering in verband met beslag door de belastingdienst
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die een WAO-uitkering ontvangt, heeft hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn uitkering met ingang van 1 april 2014 tot een bedrag van € 854,- per maand zou worden uitbetaald, omdat de belastingdienst beslag had gelegd op zijn uitkering wegens openstaande schulden. De belastingdienst had het Uwv geïnformeerd over de openstaande schuld van de appellant en de beslagvrije voet vastgesteld op € 854,- per maand. Het Uwv heeft vervolgens het resterende bedrag van de uitkering aan de belastingdienst overgemaakt.
De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv binnen het kader van het beslag is gebleven en dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat het Uwv niet correct had gehandeld. De appellant betwistte deze beslissing en stelde dat de rechtbank de bewijslast onterecht volledig bij hem had gelegd en dat hij door het beslag in financiële problemen was gekomen, wat zelfs zou kunnen leiden tot huisuitzetting.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv niet verantwoordelijk is voor de beoordeling van de geldigheid van het beslag, aangezien dit voorbehouden is aan de burgerlijke rechter. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht de beslagvrije voet had gehanteerd en dat er geen aanknopingspunten waren om aan te nemen dat het Uwv niet binnen het kader van het beslag was gebleven. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.